ECLI:NL:RVS:2021:96

Raad van State

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
202002671/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar urgentieverklaring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 16 maart 2020 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere van 26 november 2018, waarbij een aanvraag van [partij] voor een urgentieverklaring werd ingewilligd. Het college verklaarde het bezwaar van [appellante] tegen dit besluit niet-ontvankelijk, omdat zij volgens het college geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank bevestigde deze beslissing, en oordeelde dat [appellante] geen rechtstreeks belang had bij het besluit tot verlening van de urgentieverklaring. [appellante] stelde dat zij een financieel belang had vanwege een huurgeschil met [partij], maar de rechtbank oordeelde dat dit belang te ver verwijderd was van het besluit. Ook het argument dat haar eer en goede naam als verhuurster was aangetast, werd door de rechtbank verworpen, omdat dit belang niet rechtstreeks betrokken was bij het besluit van het college.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat [appellante] geen belanghebbende was bij het besluit van 26 november 2018. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

202002671/1/A3.
Datum uitspraak: 20 januari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Almere,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 maart 2020 in zaak nr. 19/3742 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2018 heeft het college een aanvraag van [partij] om verlening van een urgentieverklaring ingewilligd.
Bij besluit van 12 augustus 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft, in een andere samenstelling, bij uitspraak van 30 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2572, het verzoek tot beperkte kennisneming van het besluit van 26 november 2018, het bijbehorende advies van de urgentiecommissie en het bijbehorende indicatieadvies van A-REA gerechtvaardigd geacht.
[appellante] heeft geen toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Het college en [partij] hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2021, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. S.A. de Kruijf-Nijkamp, zijn verschenen. Verder is als partij [partij], bijgestaan door mr. M.G. Blokziel, advocaat te Almere, gehoord.
Overwegingen
Samenvatting van deze uitspraak
1.    Per 1 januari 2018 huurde [partij] een kamer bij [appellante]. Bij besluit van 26 november 2018 heeft het college een aanvraag van [partij] om verlening van een urgentieverklaring ingewilligd. Het college heeft het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zodat zij niet-ontvankelijk was in haar bezwaar tegen het besluit van 26 november 2018. Dat betekent dat [appellante] geen gelijk krijgt. Haar hoger beroep is ongegrond. In de hiernavolgende overwegingen wordt uitgelegd waarom.
Overwegingen
3.    Artikel 8:1 van de Awb luidt: "Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter."
Artikel 7:1, eerste lid, luidt: "Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken […]."
Artikel 1:2, eerste lid, luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
3.1.    [appellante] heeft in de eerste plaats gesteld dat zij een financieel belang heeft, omdat zij met [partij] kennelijk in een huurgeschil is verwikkeld. Dit financiële belang, dat slechts terug te voeren is op de civielrechtelijke verhouding tussen [appellante] en [partij], staat in een te ver verwijderd verband met het besluit tot verlening van de urgentieverklaring en is daarom niet rechtstreeks betrokken bij dat besluit. De verlening van de urgentieverklaring heeft immers geen invloed op het financiële belang van [appellante].
3.2.    [appellante] heeft in de tweede plaats gesteld dat zij belang heeft, omdat zij in haar hoedanigheid als verhuurster in haar eer en goede naam is aangetast. Volgens [appellante] kan het, gelet op artikel 11, vierde lid, aanhef en onder f en g, van de Huisvestingsverordening Almere 2015, niet anders zijn dan dat [partij] leugenachtig heeft verklaard over haar als verhuurster om de urgentieverklaring te verkrijgen. Hoewel dit belang tegengesteld is aan dat van [partij], betekent dat niet dat [appellante] belanghebbende is. Daarvoor staat ook dit belang in een te ver verwijderd verband met het besluit tot verlening van de urgentieverklaring, zodat het niet rechtstreeks betrokken is bij het besluit van 26 november 2018. Zoals [appellante] zelf heeft erkend, leidt het besluit op zichzelf genomen niet tot aantasting van haar eer en goede naam. Dit geldt echter evenzeer voor de inhoud van de gronden die [partij] aan haar aanvraag om een urgentieverklaring ten grondslag heeft gelegd. Een urgentieverklaring wordt niet verleend omdat de aanvrager niet met de verhuurder overweg kan. Overigens bestaat in deze zaak ook geen enkele aanwijzing dat [partij] de relatie met haar verhuurster aan haar aanvraag om een urgentieverklaring ten grondslag heeft gelegd. In dit verband is van belang dat [appellante] aan de Afdeling geen toestemming heeft gegeven om kennis te nemen van het besluit van 26 november 2018, het bijbehorende advies van de urgentiecommissie en het bijbehorende indicatieadvies van A-REA. Dit komt in beginsel voor rekening van degene die toestemming heeft geweigerd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3350). Door het weigeren van toestemming heeft [appellante] de Afdeling de mogelijkheid ontnomen om te onderzoeken op welke grond het college aan [partij] een urgentieverklaring heeft verleend.
3.3.    Zoals de rechtbank verder terecht heeft overwogen, kan [appellante] geen geslaagd beroep doen op de conclusie van advocaat-generaal Widdershoven van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3474. Een situatie als bedoeld in deze conclusie gaat over de toepassing van het leerstuk van afgeleid belang door de bestuursrechter. Aan [appellante] wordt niet tegengeworpen dat zij een afgeleid belang heeft, maar dat haar belangen niet rechtstreeks betrokken zijn bij het besluit tot verlening van de urgentieverklaring.
3.4.    Omdat [appellante] geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het besluit van 26 november 2018, heeft het college het daartegen door haar gemaakte bezwaar, gelet op artikel 7:1 en artikel 8:1 van de Awb, terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog van [appellante] slaagt niet.
Slotsom
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2021
689.