202003926/1/V6.
Datum uitspraak: 31 maart 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 10 juli 2020 in zaak nr. 20/3311 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2019 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken.
Bij besluit van 14 mei 2020 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.T.P. Scheers, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] heeft op 11 juni 2015 een verzoek om verlening van het Nederlanderschap ingediend (hierna: het verzoek). Hij beschikte op dat moment over een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'verblijf bij [partner A]'. Het verzoek is ingewilligd bij Koninklijk Besluit van 8 februari 2016. Op 19 maart 2017 heeft [appellant] een mvv-aanvraag ingediend voor zijn partner [partner B]. Verzoeker heeft in deze mvv-aanvraag toegelicht dat hij sinds 28 november 2011 een liefdesrelatie met haar heeft en dat hij op 16 april 2012 om haar hand heeft gevraagd.
3. De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken, omdat hij bij het indienen van het verzoek niet had gemeld dat hij sinds 28 november 2011 een liefdesrelatie onderhield met [partner B]. Indien [appellant] dit wel had gemeld zou hij het Nederlanderschap niet hebben verkregen, omdat dit feit twijfels oproept over de duurzaamheid en exclusiviteit van zijn relatie met [partner A]. Daarmee zouden bedenkingen hebben bestaan tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), aldus de staatssecretaris. Het Nederlanderschap is volgens de staatssecretaris dus verleend terwijl [appellant] voor het Nederlanderschap relevante feiten heeft verzwegen.
Recht om gehoord te worden
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet in het procesverloop van haar uitspraak heeft vermeld dat de zitting niet op reguliere wijze heeft plaatsgevonden. Zijn gemachtigde heeft namelijk via Skype deelgenomen aan het onderzoek ter zitting bij de rechtbank en hij was zelf niet bij de zitting aanwezig wegens zijn grensdetentie in België. Volgens [appellant] is de wijze waarop de rechtbank zijn zaak heeft behandeld in strijd met zijn recht om in persoon gehoord te worden. Ter zitting bij de Afdeling is gebleken dat het betoog van [appellant] zo moet worden opgevat dat sprake is van strijd met het recht om gehoord te worden, omdat hij niet de mogelijkheid had om de zitting bij de rechtbank in persoon bij te wonen, hij daartoe ook niet in de gelegenheid is gesteld en de rechtbank desondanks toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.1. Uit het procesdossier blijkt dat [appellant] en zijn gemachtigde bij brief van 17 juni 2020 door de rechtbank zijn uitgenodigd om fysiek deel te nemen aan de zitting. De rechtbank heeft de uitnodigingsbrief acht dagen voorafgaand aan de zitting en per aangetekende post naar het adres van de gemachtigde verzonden. De brief is juist geadresseerd. [appellant] kon wegens zijn grensdetentie in België niet fysiek deelnemen aan de zitting. Ook zijn gemachtigde was verhinderd om de zitting fysiek bij te wonen en heeft daarom via Skype deelgenomen aan de zitting. De gemachtigde heeft de rechtbank echter niet verzocht de zitting aan te houden om [appellant] in de gelegenheid te stellen deel te nemen aan de zitting. Uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank blijkt evenmin dat de gemachtigde aan de orde heeft gesteld dat [appellant] aanwezig wenste te zijn bij de zitting. Niet is gebleken dat [appellant] door zijn afwezigheid bij de zitting bij de rechtbank in zijn belangen is geschaad. Gelet hierop, is de wijze waarop de zitting bij de rechtbank heeft plaatsgevonden niet in strijd met het recht om gehoord te worden.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, kan artikel 8:86 van de Awb worden toegepast als de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak (zie de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3087). Aan de voorzieningenrechter komt bij de toepassing van de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak aanzienlijke vrijheid toe. Het gaat erom of de informatie die schriftelijk en ter zitting is verkregen van dien aard is dat mag worden aangenomen dat het verrichten van nader onderzoek in dat opzicht geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Daarbij mag van partijen, die in de uitnodiging voor de zitting uitdrukkelijk op deze bevoegdheid is gewezen, worden verwacht dat zij zich hebben voorbereid op eventuele afdoening van de hoofdzaak. De rechtbank heeft op basis van de haar ter beschikking staande gegevens en de uitkomsten van het ter zitting gehouden onderzoek niet ten onrechte onmiddellijk uitspraak gedaan in de hoofdzaak. Het betoog faalt.
Beroepsgronden in verblijfsrechtelijke zin
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroepsgronden over de status van zijn relatie met [partner A] in verblijfsrechtelijke zin, waaronder zijn beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn, niet in haar oordeel heeft betrokken. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris tijdens de procedure die heeft geleid tot verlening van het Nederlanderschap de mogelijkheid of zelfs de verplichting had om een vreemdelingrechtelijke intrekkingsprocedure te starten, zodat hij daarin de verblijfsrechtelijke aspecten kon beoordelen. Dit volgt volgens [appellant] uit de in de Handleiding neergelegde toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN. Omdat de staatssecretaris dit niet heeft gedaan, heeft hij die aspecten alsnog in het besluit betrokken. Daarom heeft [appellant] in beroep gemotiveerd dat het contact dat hij met [partner B] had niet in de weg staat aan een duurzame en exclusieve relatie met [partner A] en dat sprake was van werkelijk gezinsleven, zodat de staatssecretaris de aan hem verleende verblijfsvergunning niet had kunnen intrekken. In dit verband wijst [appellant] ook op de uitspraak van de Afdeling van 18 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1298. 5.1. De beroepsgronden van [appellant] over de status van zijn relatie met [partner A] en de toepassing van de Gezinsherenigingsrichtlijn gaan over de vraag of er voor de staatssecretaris aanleiding bestond om zijn verblijfsvergunning in te trekken. De rechtbank heeft, gelet op paragraaf 3.2 van de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN, vervat in de Handleiding RWN, terecht geoordeeld dat de staatssecretaris tijdens de procedure die heeft geleid tot verlening van het Nederlanderschap geen vreemdelingrechtelijke intrekkingsprocedure heeft kunnen starten, omdat het feit dat [appellant] naast zijn relatie met [partner A] ook een relatie met [partner B] onderhield pas na de verlening van het Nederlanderschap bekend is geworden. De staatssecretaris heeft dus niet in een vreemdelingenrechtelijke procedure kunnen beoordelen wat de relatie van [appellant] met [partner B] zou betekenen voor zijn verblijfsrecht. In de voorliggende procedure gaat het echter niet om de aanvraag of intrekking van een verblijfsvergunning, maar om de intrekking van het Nederlanderschap. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voor de intrekking van het Nederlanderschap van belang is dat [appellant] tijdens het verzoek niet heeft gemeld dat hij ook een langdurige relatie had met [partner B], in welk kader hij haar ook ten huwelijk heeft gevraagd. Daarmee heeft hij relevante feiten verzwegen als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de RWN. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 april 2018 maakt dit niet anders, omdat het er in die zaak om ging dat de staatssecretaris in het kader van de evenredigheidsbeoordeling bij de intrekking van het Nederlanderschap niet zonder meer voorbij mocht gaan aan de mogelijke verblijfsrechtelijke aanspraken die de betrokkene zou hebben gehad indien zij direct na het einde van de relatie met de verblijfsgever om wijziging van de beperking van haar verblijfsvergunning had gevraagd. De betrokkene had met argumenten gestaafd waarom zij in aanmerking zou zijn gekomen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'voortgezet verblijf' en het was voor de staatssecretaris niet ingewikkeld om te beoordelen of zij in aanmerking zou zijn gekomen voor die verblijfsvergunning, omdat de duurzaamheid en exclusiviteit van haar relatie met de verblijfsgever voor een bepaalde datum niet ter discussie stonden. In dit geval heeft [appellant] zijn mogelijke verblijfsaanspraken bij een wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning niet met argumenten gestaafd, maar betoogt hij dat hij de intrekking van zijn verblijfsvergunning in een verblijfsrechtelijke procedure succesvol zou hebben bestreden. De omstandigheid dat niet uitdrukkelijk is vastgesteld dat zijn verblijfsvergunning in een verblijfsrechtelijke procedure zou kunnen worden ingetrokken neemt echter niet weg dat er, naar achteraf is gebleken, ten tijde van het verzoek bedenkingen bestonden tegen zijn verblijf in Nederland voor onbepaalde tijd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2955). Gelet op het vorenstaande, is de rechtbank terecht niet inhoudelijk ingegaan op de beroepsgronden van [appellant] die gaan over de intrekking van zijn verblijfsvergunning.
Het betoog faalt.
Melden van relevante gegevens
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over zijn beroepsgrond dat hij niet wist en niet kon weten dat hij het contact met [partner B] moest melden. Hij voert aan dat uit het aanvraagformulier voor het Nederlanderschap niet volgt dat hij contact met een ander dan degene bij wie hij is toegelaten moest melden.
6.1. Anders dan [appellant] betoogt, is de rechtbank ingegaan op dit betoog. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat zijn relatie met [partner B] relevant was voor de beoordeling van het verzoek, omdat deze relatie, gezien de duur en het karakter daarvan, twijfels oproept over de duurzaamheid en exclusiviteit van zijn relatie met [partner A] op basis waarvan zijn verblijf in Nederland was toegestaan. De rechtbank heeft in dit verband ook terecht overwogen dat [appellant] in het aanvraagformulier voor het Nederlanderschap erop is gewezen dat hij relevante gegevens voor de beoordeling van het verzoek moest melden.
Het betoog faalt.
Evenredigheidsbeoordeling
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet alle door hem aangevoerde belangen bij het behoud van het Nederlanderschap heeft betrokken bij de toetsing van de door de staatssecretaris verrichte evenredigheidsbeoordeling. [appellant] voert aan dat hij, naast zijn staatloosheid, heeft gewezen op zijn langdurige verblijf, zijn integratie in Nederland en zijn verblijf in Brussel. Hij heeft er verder op gewezen dat hij in het Nederlands communiceert, hij in Nederland heeft gewerkt, hier premies en belastingen heeft afgedragen en nooit een beroep heeft gedaan op het bijstandsstelsel. De rechtbank heeft daarnaast niet onderkend dat de staatssecretaris niet heeft gemotiveerd waarom het niet melden van contact met anderen ernstig genoeg is om de intrekking van het Nederlanderschap te rechtvaardigen, aldus [appellant].
7.1. Hoewel [appellant] terecht betoogt dat de rechtbank niet uitdrukkelijk is ingegaan op de door hem aangevoerde belangen bij het behoud van het Nederlanderschap, kan dit niet leiden tot het daarmee door hem beoogde doel. Hiertoe is het volgende van belang.
7.2. Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 2 maart 2010, Rottmann, ECLI:EU:C:2010:104, punten 54-56, overwogen dat in het geval de intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkene naast de nationaliteit van de betrokken lidstaat ook het burgerschap van de Unie verliest, het aan de nationale rechter is om na te gaan of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht, in voorkomend geval naast de toetsing van de evenredigheid van dit besluit aan het nationale recht. Bijgevolg moet de rechter, indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, bij de toetsing van een besluit tot intrekking van een nationaliteit rekening houden met de eventuele gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene en in voorkomend geval voor diens gezinsleden wat het verlies van de rechten die elke burger van de Unie geniet betreft. In dit verband moet de rechter met name nagaan of dit verlies gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door de betrokkene gepleegde inbreuk, het tijdsverloop tussen de naturalisatie en het intrekkingsbesluit en de mogelijkheid voor de betrokkene om zijn vroegere nationaliteit terug te krijgen. Uit punt 57 van dit arrest volgt verder dat de enkele grond dat betrokkene de nationaliteit van zijn land van herkomst niet heeft teruggekregen, geen verplichting oplevert voor een lidstaat om een intrekking wegens bedrog achterwege te laten.
7.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat [appellant] langdurig in Nederland heeft verbleven en in Nederland geïntegreerd zou zijn, niet maakt dat de intrekking achterwege moet blijven. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat hij in het Nederlands communiceert, hij in Nederland heeft gewerkt, hier premies en belastingen heeft afgedragen en nooit een beroep heeft gedaan op het bijstandsstelsel. [appellant] zou immers niet in Nederland zijn toegelaten als hij zijn relatie met [partner B] niet zou hebben verzwegen. [appellant] heeft verder niet aangevoerd dat hij actief gebruik maakt of heeft gemaakt van zijn rechten als Unieburger en hij heeft evenmin concrete belangen naar voren gebracht die daarmee verband houden. De staatssecretaris heeft zich daarom ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gevolgen van het verlies van zijn rechten als burger van de Unie voor hem zodanig groot zijn, dat de intrekking van zijn Nederlanderschap onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. De staatssecretaris heeft verder niet ten onrechte in aanmerking genomen dat de intrekking heeft plaatsgevonden binnen de periode van twaalf jaar genoemd in artikel 14, eerste lid, van de RWN (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2719). Over de staatloosheid van [appellant] heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de Togolese nationaliteit niet terug kan krijgen. Hiervoor is van belang dat [appellant] tijdens de hoorzitting van 18 juli 2018 in de bestuurlijke fase heeft verklaard dat het mogelijk is om de Togolese nationaliteit te herkrijgen. Niet is gebleken dat hij hiertoe concrete stappen heeft ondernomen. De staatssecretaris heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het belang van de Nederlandse staat dat de Nederlandse nationaliteit slechts op juiste gronden wordt verkregen, groter is dan het belang van [appellant] om zijn Nederlanderschap te behouden. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris een deugdelijke evenredigheidsbeoordeling heeft gemaakt. Het betoog faalt.
Artikel 8 van het EVRM
8. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 8 van het EVRM niet in de weg staat aan de intrekking van het Nederlanderschap. Volgens [appellant] had de rechtbank een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM moeten maken. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verlies van het Nederlanderschap nog niet betekent dat hij geen verblijf in Nederland kan krijgen op basis van een verblijfsvergunning. Hij voert aan dat hij wegens zijn staatloosheid niet kan beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding, wat reden vormt voor het afwijzen van een aanvraag om een verblijfsvergunning. Het is onzeker of hij zijn Togolese nationaliteit terug kan krijgen.
8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, volgt uit het arrest van het EHRM van 11 oktober 2011, Genovese tegen Malta, ECLI:CE:ECHR:2011:1011JUD005312409, paragraaf 30, dat aan artikel 8 van het EVRM geen aanspraak op verkrijging van een bepaalde nationaliteit kan worden ontleend (zie de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2980). Slechts indien zich bij de afwijzing van een naturalisatieverzoek willekeur voordoet, kan onder bijzondere omstandigheden artikel 8 van het EVRM in beeld komen. Uit het arrest van het EHRM van 12 juni 2018, Alpeyeva en Dzhalagoniya tegen Rusland, ECLI:CE:ECHR:2018:0612JUD000754909, paragraaf 108, volgt dat hetzelfde geldt bij de intrekking van een nationaliteit. [appellant] heeft niet betoogd dat zich in dit geval willekeur heeft voorgedaan, zodat de rechtbank niet is toegekomen aan een beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat artikel 8 van het EVRM niet in de weg staat aan de intrekking van het Nederlanderschap. De vraag of [appellant] in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning moet in een verblijfsrechtelijke procedure op de voet van de Vw 2000 worden beoordeeld. De naturalisatieprocedure en de verblijfsrechtelijke procedure op de voet van de Vw 2000 zijn namelijk gescheiden procedures (zie de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4100). Het betoog faalt.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Van Eck
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2021
164-899.
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
Vrijheden
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:83
1. Partijen worden zo spoedig mogelijk uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting te verschijnen. Binnen een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn zendt het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken aan hem. De artikelen 8:45, vierde tot en met zesde lid, en 8:45a zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de voorzieningenrechter kan bepalen dat de in deze artikelen bedoelde zienswijzen mondeling ter zitting naar voren worden gebracht. Artikel 8:58 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat tot één dag voor de zitting nadere stukken kunnen worden ingediend. De artikelen 8:59, 8:60, 8:60a, tweede lid, en 8:61 tot en met 8:65 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat getuigen en deskundigen kunnen worden meegebracht of opgeroepen zonder dat de in artikel 8:60, vierde lid, eerste volzin, bedoelde mededeling is gedaan.
Artikel 8:86
1. Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
[…]
3. Partijen worden in de uitnodiging, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, gewezen op de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, en indien de bestuursrechter in eerste en hoogste aanleg uitspraak doet, tevens op de voorwaarde, bedoeld in het tweede lid.
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 8
1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker
[…]
b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan;
[…]
Artikel 14
1. Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven, omschreven in de artikelen 6, 7, 8 en 8 bis van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof (Trb. 2000, 120 en Trb. 2011, 73).
[…]
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap
Paragraaf 3.2 van de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN
[…]
Als er aanwijzingen bestaan dat een verblijfsvergunning moet worden ingetrokken dan wel niet moet worden verlengd, kunnen er - ondanks dat verzoeker (nog) in het bezit is van een geldig verblijfsdocument - wél bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. De verzoeker wordt ontraden een verzoek in te dienen en hij wordt verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Houdt verzoeker niettemin vast aan indiening van het verzoek, dan wordt de procedure gevolgd zoals beschreven in paragraaf 3.1 bij de toelichting op dit artikellid.
In het advies aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wordt melding gemaakt van de omstandigheden die hebben geleid tot het vermoeden dat de verblijfsvergunning moet worden ingetrokken dan wel niet moet worden verlengd. Door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zal het verblijfsrecht dan nader worden onderzocht.