ECLI:NL:RVS:2021:670

Raad van State

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
31 maart 2021
Zaaknummer
202001123/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vergoedingsplicht van de egalisatiereserve bij beëindiging van de subsidierelatie

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoedingsplicht van de egalisatiereserve van Stichting Zorgbelang Gelderland na beëindiging van de subsidierelatie door het college van gedeputeerde staten van Gelderland. De zaak betreft een besluit van 14 februari 2018, waarbij het college de subsidie over de boekjaren 2014-2016 vaststelde op € 3.571.596,00 en een vergoedingsplicht van € 823.774,00 vastlegde. Zorgbelang ontving sinds 1993 boekjaarsubsidies voor maatschappelijke zorg, maar de structurele subsidierelatie werd per 1 januari 2017 beëindigd. Zorgbelang betwistte de terugvordering van de egalisatiereserve, die volgens het college moest worden terugbetaald na beëindiging van de subsidierelatie. De rechtbank Gelderland oordeelde dat het college niet bevoegd was om de vergoeding vast te stellen op het moment van het besluit, omdat de termijn om dit te doen was verstreken. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de verjaringstermijn voor het vaststellen van de vergoedingsplicht een jaar bedraagt na de beëindiging van de subsidierelatie. De rechtbank had terecht vastgesteld dat het college de vergoeding voor 1 januari 2018 had moeten vaststellen, maar dit niet had gedaan. De Afdeling concludeert dat het college niet meer bevoegd was om de vergoeding vast te stellen op het moment van het besluit van 14 februari 2018. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het college wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten aan Zorgbelang.

Uitspraak

202001123/1/A2.
Datum uitspraak: 31 maart 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 januari 2020 in zaak nr. 18/4956 in het geding tussen:
Stichting Zorgbelang Gelderland (hierna: Zorgbelang)
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2018 heeft het college de aan Zorgbelang verleende subsidie over de boekjaren 2014-2016 vastgesteld op € 3.571.596,00, de egalisatiereserve per 31 december 2016 vastgesteld op € 0,00, de vergoedingsplicht ten aanzien van de egalisatiereserve vastgesteld op € 823.774,00 en dit bedrag van Zorgbelang teruggevorderd.
Bij besluit van 26 juli 2018 heeft het college het door Zorgbelang daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 januari 2020 (ECLI:NL:RBGEL:2020:119) heeft de rechtbank het door Zorgbelang daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 juli 2018 vernietigd, het besluit van 14 februari 2018 herroepen, voor zover daarbij de vergoeding van de egalisatiereserve is vastgesteld, en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 26 juli 2018. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Zorgbelang heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2020, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. van Uitert-Verhees, mr. M.R. Broekema en N.C.A. Smulders, en Zorgbelang, vertegenwoordigd door mr. M.R. Kruisselbrink, advocaat te Zwolle, en [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.       Deze zaak gaat over de uitleg en toepassing van enkele bepalingen van de subsidietitel van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       Zorgbelang heeft sinds 1993 boekjaarsubsidies ontvangen voor het verrichten van activiteiten op het gebied van maatschappelijke zorg. Bij besluit van 29 september 2015 heeft het college de structurele subsidierelatie met Zorgbelang per 1 januari 2017 beëindigd in verband met de verschuiving van deze activiteiten van de provincie naar gemeenten. Omdat de subsidierelatie is beëindigd, moet Zorgbelang volgens het college de egalisatiereserve die Zorgbelang in het kader van deze boekjaarsubsidies heeft opgebouwd, aan het college terugbetalen. Een egalisatiereserve is een vorm van vermogen van de subsidieontvanger dat (deels) met behulp van de subsidie is gevormd.
3.       Bij brief van 23 november 2016 heeft het college meegedeeld dat de definitieve stand van de egalisatiereserve bij de eindverantwoording zal worden bepaald en dat op grond van artikel 4:72, vijfde lid, in samenhang met artikel 4:41, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb, de egalisatiereserve ultimo 2016 zal worden ingevorderd. Zorgbelang heeft op 30 juni 2017 een aanvraag tot vaststelling van de boekjaarsubsidie 2014-2016 ingediend. Bij besluit van 14 februari 2018, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar, heeft het college de subsidie over de boekjaren 2014-2016 overeenkomstig de subsidieverlening vastgesteld. Daarbij is de vergoedingsplicht van de egalisatiereserve vastgesteld op € 823.774,00 en dit bedrag is van Zorgbelang teruggevorderd.
Omvang van het geding
4.       De Afdeling heeft eerder uitspraak gedaan over de beëindiging van de structurele subsidierelatie tussen het college en Zorgbelang (zie de uitspraak van 8 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1476). In dat hoger beroep, dat zich richtte tegen de brief van 23 november 2016, lag de vraag ter beoordeling of bij beëindiging van de subsidierelatie een op een wettelijk voorschrift gebaseerde vergoedingsplicht bestaat bij de egalisatiereserve. De Afdeling heeft toen overwogen dat niet in geschil is dat afdeling 4.2.8 van de Awb ingevolge artikel 4:58, eerste lid, van die wet, gelezen in samenhang met artikel 6, eerste lid, van de Algemene Subsidieverordening Gelderland 2016 op de aan Zorgbelang verstrekte boekjaarsubsidies van toepassing is en dat Zorgbelang op grond van artikel 4:72, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8.6, eerste lid, van de Algemene Subsidieverordening Gelderland 1998, een egalisatiereserve moest vormen. De Afdeling heeft verder geoordeeld dat uit artikel 4:72, vijfde lid, van de Awb voor de subsidieontvanger rechtstreeks de vergoedingsplicht van de egalisatiereserve voortvloeit bij beëindiging van de subsidierelatie. Indien met toepassing van artikel 4:72, eerste lid, bij wettelijk voorschrift is bepaald dat een egalisatiereserve moet worden gevormd, ontstaat op grond van het vijfde lid een vergoedingsplicht in de gevallen bedoeld in artikel 4:41, tweede lid, onder c, d en e. Artikel 4:72, vijfde lid, verwijst niet naar artikel 4:41, eerste lid. Dit betekent dat, als eenmaal op grond van een wettelijk voorschrift een egalisatiereserve is gevormd, zoals in dit geval, de vergoedingsplicht rechtstreeks voortvloeit uit artikel 4:72, vijfde lid, en artikel 4:41, eerste lid, niet op de vergoedingsplicht van toepassing is. Omdat de hiervoor onder 3 bedoelde mededeling niet op rechtsgevolg was gericht en de brief van 23 november 2016 in zoverre geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bevatte, is de Afdeling niet toegekomen aan het betoog van Zorgbelang dat de bevoegdheid om een vergoeding voor de egalisatiereserve vast te stellen is verjaard. Een besluit tot subsidievaststelling waarbij daadwerkelijk een vergoeding wordt vastgesteld, was toen nog niet aan de orde. In dit hoger beroep is het voorgaande niet meer in geschil.
5.       De vraag die in dit hoger beroep ter beoordeling voor ligt is of het college op 14 februari 2018 nog bevoegd was om de vergoeding van de egalisatiereserve vast te stellen en het desbetreffende bedrag terug te vorderen of dat de termijn om deze vergoeding vast te stellen was verstreken.
Aangevallen uitspraak
6.       De rechtbank heeft geoordeeld dat Zorgbelang terecht heeft betoogd dat het college ten tijde van het besluit van 14 februari 2018 niet langer bevoegd was (het bedrag van) de vergoeding van de egalisatiereserve vast te stellen en terug te vorderen. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de hiervoor onder 4 genoemde uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2019, overwogen dat het college er terecht van is uitgegaan dat de vergoedingsplicht van een egalisatiereserve niet voortvloeit uit artikel 4:41, eerste lid, van de Awb, maar uit artikel 4:72, vijfde lid, van de Awb. Uit die uitspraak volgt volgens de rechtbank echter niet dat het derde lid van artikel 4:41 van de Awb niet van toepassing is. Daarover heeft de Afdeling zich in die uitspraak niet uitgelaten. Het standpunt van het college dat de verjaringstermijn uit artikel 4:57, vierde lid, van toepassing is, volgt de rechtbank niet. Artikel 4:57 van de Awb heeft betrekking op terugvordering van onverschuldigd betaalde subsidies, maar daarvan is hier geen sprake. De subsidie is bij het besluit van 14 februari 2018 immers vastgesteld op de bedragen van de verleende subsidie. Naar het oordeel van de rechtbank is een egalisatiereserve als bedoeld in artikel 4:72 van de Awb een bijzondere vorm van vermogen als bedoeld in artikel 4:41 van de Awb. Artikel 4:72 is dus een bijzondere bepaling ten opzichte van artikel 4:41 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank volgt de bevoegdheid om (het bedrag van) de vergoeding van de egalisatiereserve vast te stellen waarover de vergoedingsplicht zich op grond van artikel 4:72, vijfde lid, van de Awb uitstrekt, namelijk voor zover deze is opgebouwd uit de verstrekte subsidie, daarom uit artikel 4:41, derde lid, van de Awb. Daarmee is gegeven dat ook de verjaringstermijn uit dit artikellid van toepassing is. De rechtbank heeft overwogen dat uit de memorie van toelichting bij artikel 4:41 van de Awb (Kamerstukken II 1993-94, 23 700, nr. 3) en uit de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 1994-95, 23 700, nr. 5) blijkt dat de termijn van vijf jaar in artikel 4:41, derde lid, is opgenomen voor de in artikel 4:41, tweede lid, onder a, b en e genoemde gevallen. Hier is echter sprake van een situatie, als bedoeld in artikel 4:41, tweede lid, onder d, waarbij de subsidie door het college is beëindigd bij besluit van 29 september 2015, per 1 januari 2017. Voor die situatie is de termijn van vijf jaar niet opgenomen. Daarom is de verjaringstermijn hier een jaar. De rechtbank volgt het college niet in zijn standpunt dat voor zover artikel 4:41, derde lid, van de Awb van toepassing is, de verjaringstermijn is gestuit, omdat van een duidelijke en uitdrukkelijke stuitingshandeling niet is gebleken.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
Welke termijn is van toepassing: artikel 4:41, derde lid, of artikel 4:57, vierde lid, van de Awb?
7.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verjaringstermijn uit artikel 4:41, derde lid, van de Awb van toepassing is. Artikel 4:41 van de Awb ziet niet op de terugvordering van de egalisatiereserve bij boekjaarsubsidies, omdat artikel 4:72 van de Awb een zelfstandige grondslag biedt om de egalisatiereserve terug te vorderen. Hierbij moet aansluiting worden gezocht bij artikel 4:57 van de Awb, omdat in geval van terugvordering van de egalisatiereserve sprake is van onverschuldigde betaling. In artikel 4:72, vijfde lid, van de Awb wordt louter verwezen naar de gebeurtenissen in artikel 4:41, tweede lid, van de Awb. Er wordt nergens direct gesteld dat artikel 4:41 van de Awb overeenkomstig van toepassing is. Dit volgt volgens het college ook uit de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2019. Als het de bedoeling van de wetgever was om het derde lid van artikel 4:41 van de Awb van toepassing te verklaren op artikel 4:72 van de Awb, dan had de wetgever dit volgens het college expliciet bepaald. Dit volgt ook uit aanwijzing 3.32, tweede lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving, dat vereist dat in de wettelijke bepaling tot uitdrukking moet worden gebracht dat een andere bepaling ‘van overeenkomstige toepassing is’. Daarnaast heeft de rechtbank de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2019 volgens het college onjuist uitgelegd. Blijkens deze uitspraak van de Afdeling moet volgens het college tevens worden geconcludeerd dat nu in artikel 4:72 van de Awb niet is verwezen naar het derde lid van artikel 4:41 van de Awb, het derde lid ook hierom evenmin van toepassing is. Dat de wetgever expliciet niet de bedoeling had om artikel 4:41, derde lid, van de Awb, van toepassing te verklaren, volgt eveneens uit de memorie van toelichting op artikel 4:72 van de Awb. De memorie van toelichting bevestigt dat artikel 4:41 van de Awb niet van toepassing is op deze zaak. De subsidieontvanger moet in het kader van de structurele subsidierelatie tijdelijk, tot die relatie ten einde komt, de te veel verleende en verstrekte subsidie als reserve bewaren. De egalisatiereserve is gevormd met subsidiemiddelen die - op moment van toevoeging aan de reserve en bij gebrek aan besteding uit de reserve - niet aan subsidiabele activiteiten zijn besteed. Nu de boekjaarsubsidie is beëindigd en deze egalisatiereserve niet meer nodig is, wordt bij de subsidievaststelling na beëindiging de definitieve stand van de reserve bepaald. Gelet op de omstandigheid dat sprake blijkt te zijn van een batige egalisatiereserve, gevormd met te veel verleende en verstrekte subsidie, valt de egalisatiereserve volgens het college te beschouwen als onverschuldigd betaalde subsidie in de zin van artikel 4:57 van de Awb. Ook uit de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2885, volgt dat bij de terugbetaling van een opgebouwde reserve een verjaringstermijn van vijf jaar op grond van artikel 4:57 van de Awb te gelden heeft, aldus het college.
8.       De Afdeling heeft in de eerdere uitspraak van 8 mei 2019 geoordeeld dat artikel 4:41, eerste lid, van de Awb niet van toepassing is, maar heeft zich, zoals de rechtbank terecht heeft opgemerkt, niet uitgelaten over de vraag of het derde lid van artikel 4:41 van de Awb evenmin van toepassing is. Die vraag zal de Afdeling nu beantwoorden.
8.1.    Omdat een egalisatiereserve niet uit onverschuldigd betaalde subsidiebedragen bestaat, is artikel 4:57 van de Awb niet van toepassing. De subsidie is in het besluit van 14 februari 2018 vastgesteld conform verlening. De uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013, waar het college naar verwijst, ziet op een andere situatie waarin bij de eindafrekening bleek dat wel sprake was van onverschuldigde betaling. Aan deze uitspraak kan het college dus geen steun voor zijn standpunt ontlenen.
8.2.    Zoals de Afdeling in de eerdere uitspraak van 8 mei 2019 in het geschil tussen partijen al heeft overwogen, moet worden uitgegaan van de gelaagde structuur van de Awb, waarmee wordt bedoeld dat de bepalingen in de Awb zijn geordend van algemeen naar bijzonder. Titel 4.2 van de Awb gaat over subsidies. Artikel 4:41 van de Awb en artikel 4:72 van de Awb geven beide een vergoedingsregeling voor het geval subsidieverstrekking heeft geleid tot vermogensvorming bij de subsidieontvanger. Artikel 4:41 van de Awb is opgenomen in afdeling 4.2.4, met als opschrift ‘Verplichtingen van de subsidie-ontvanger’, en bevat de algemene bepaling onder welke omstandigheden een subsidieontvanger een vergoeding verschuldigd is voor zover de subsidie heeft geleid tot vermogensvorming en binnen welke termijn het bestuursorgaan deze vergoeding moet vaststellen. Artikel 4:72 van de Awb is opgenomen in afdeling 4.2.8, paragraaf 4.2.8.4, inzake verplichtingen van de subsidieontvanger bij per boekjaar verstrekte subsidies aan rechtspersonen. Artikel 4:72 van de Awb gaat specifiek over de egalisatiereserve bij boekjaarsubsidies. Het vijfde lid bevat een vergoedingsplicht van de egalisatiereserve in de gevallen bedoeld in artikel 4:41, tweede lid, onder c, d en e, van de Awb en bepaalt bovendien de mate waarin de subsidieontvanger vergoedingsplichtig is, namelijk naar evenredigheid van de mate waarin de subsidie aan de egalisatiereserve heeft bijgedragen. Wat betreft de vergoeding voor de egalisatiereserve bij per boekjaar verstrekte subsidies aan rechtspersonen is artikel 4:72 van de Awb een bijzondere bepaling ten opzichte van de in artikel 4:41 van de Awb opgenomen algemene bepaling. Artikel 4:72 van de Awb bepaalt echter niets over de termijn waarbinnen een subsidieverstrekkend bestuursorgaan de vergoeding ter zake van de egalisatiereserve moet vaststellen. Dat artikel bevat dus wel een bijzondere bepaling over de vergoedingsplicht van de egalisatiereserve bij boekjaarsubsidies, maar geen bijzondere bepaling over de termijn waarbinnen een subsidieverstrekker gebruik mag maken van zijn bevoegdheid om de vergoedingsplicht vast te stellen. De gelaagde structuur van de Awb brengt met zich dat voor het vaststellen van die termijn moet worden teruggevallen op de algemene bepaling, in dit geval het derde lid van artikel 4:41 van de Awb. Dat artikel 4:41, derde lid, van de Awb in artikel 4:72 van de Awb niet van overeenkomstige toepassing is verklaard, is bezien vanuit de gelaagde structuur van de Awb logisch en geeft daarom geen aanleiding voor een ander oordeel.
8.3.    Het onder 7 weergegeven betoog faalt.
Welke termijn volgt uit artikel 4:41, derde lid, van de Awb en wanneer is deze termijn aangevangen?
9.       Het college betoogt dat, indien de Afdeling het oordeel van de rechtbank volgt dat artikel 4:41, derde lid, van de Awb van toepassing is, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit deze bepaling een verjaringstermijn van een jaar volgt. De termijn van een jaar betreft volgens het college geen verjaringstermijn. Uit de memorie van toelichting moet volgens het college worden opgemaakt dat deze termijn bedoeld was om te voorkomen dat de subsidieontvanger lange tijd in onzekerheid verkeert over de hoogte van de vergoeding. Het gaat om het bepalen van de hoogte van de vergoeding en niet om een verjaringstermijn waarna die vergoeding niet meer is verschuldigd. Dit wordt volgens het college bevestigd in de nota naar aanleiding van het verslag. Op vragen van Kamerleden heeft de regering gereageerd met de toevoeging van een verjaringstermijn van vijf jaar en daarmee bevestigt zij dat de reeds opgenomen termijn van een jaar geen verjaringstermijn is. Indien er sprake is van een ‘gebeurtenis die het recht op vergoeding’ deed ontstaan, wordt in artikel 4:41, derde lid, van de Awb aangegeven dat de verjaringstermijn gaat lopen. De rechtbank houdt vast aan het besluit van 29 september 2015 tot beëindiging van de subsidie per 1 januari 2017, als zijnde die gebeurtenis. Dit is volgens het college niet correct. Met de beëindiging van de boekjaarsubsidie op zichzelf is nog niet bekend hoe de eindafrekening eruit zal komen te zien. Pas als het college de aanvraag tot subsidievaststelling van de subsidieontvanger verkrijgt met de financiële gegevens, kan er definitief afgerekend gaan worden. Op zijn vroegst zou volgens het college het moment van ontvangst van de aanvraag tot vaststelling van de boekjaarsubsidie moeten worden aangemerkt als de ‘gebeurtenis die het recht van vergoeding deed ontstaan’. Gelet op de omstandigheid dat Zorgbelang op 30 juni 2017 een aanvraag tot subsidievaststelling heeft ingediend en alle afrekeningen en de terugvordering (gelet op de batige egalisatiereserve) in het besluit van 14 februari 2018 zijn opgenomen, is de termijn van een jaar niet verlopen, laat staan de termijn van vijf jaar die als fatale termijn heeft te gelden, aldus het college.
9.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit artikel 4:41, derde lid, van de Awb een termijn van een jaar volgt. De Afdeling is echter - in zoverre anders dan de rechtbank - van oordeel dat artikel 4:41, derde lid, van de Awb zo moet worden gelezen, dat de vaststelling van de vergoedingsplicht dient te gebeuren binnen een jaar nadat het bestuursorgaan op de hoogte is gekomen of kon zijn van de gebeurtenis die het recht op vergoeding deed ontstaan, maar dat het moment van vaststellen van de vergoedingsplicht nooit later mag liggen dan vijf jaar na de bekendmaking van het laatste vaststellingsbesluit. Dit zijn vervaltermijnen. Dat de vergoeding binnen een jaar nadat het bestuursorgaan op de hoogte is gekomen of kon zijn van de gebeurtenis die het recht op vergoeding deed ontstaan moet worden vastgesteld, wordt bevestigd door de wetsgeschiedenis. Volgens de memorie van toelichting onder artikel 4.2.4.4 (nu: artikel 4:41) van de Awb (Kamerstukken II 1993-94, 23 700, nr. 3, p. 69) moet deze termijn van een jaar voorkomen dat de subsidie-ontvanger lange tijd in onzekerheid verkeert over de hoogte van de vergoeding. Uit de nota naar aanleiding van het verslag, inclusief de door de Kamerleden gestelde vragen (Kamerstukken II 1994-95, 23 700, nr. 5, p. 28), volgt dat aan artikel 4:41, derde lid, van de Awb, waarin eerst alleen een termijn van een jaar was opgenomen, nog een termijn van vijf jaar is toegevoegd voor gevallen waarin de ‘gebeurtenis die het recht op vergoeding deed ontstaan’ geruime tijd na beëindiging van de subsidierelatie plaatsvindt. Daarbij is gedacht aan de gevallen die zijn genoemd in het tweede lid onder a, b en e. Met deze toevoeging wilde de wetgever bereiken dat de subsidie-ontvanger in geen geval later dan vijf jaar nadat de laatste subsidievaststelling heeft plaatsgevonden met een vergoedingsplicht kan worden geconfronteerd. Dit betekent dat de termijn voor de vaststelling van de vergoedingsplicht korter kan zijn dan een jaar of dat de bevoegdheid voor die vaststelling zelfs al kan zijn vervallen als het bestuursorgaan lang na het laatste subsidievaststellingsbesluit van de gebeurtenis op de hoogte komt. Die laatste situatie doet zich bijvoorbeeld voor als een met subsidie gefinancierd pand twintig jaar na beëindiging van de subsidierelatie door de voormalige subsidie-ontvanger wordt verkocht.
9.2.    Vervolgens moet de vraag worden beantwoord op welk moment de termijn van een jaar is gaan lopen, met andere woorden wat de ‘gebeurtenis die het recht op vergoeding deed ontstaan’ is. Dat is in dit geval de beëindiging van de subsidie zelf, zoals bedoeld in artikel 4:41, tweede lid, onder d, van de Awb. Omdat het college zelf de subsidierelatie met Zorgbelang bij besluit van 29 september 2015 per 1 januari 2017 heeft beëindigd, staat vast dat het college daarvan direct op de hoogte was. De vergoeding van de egalisatiereserve moest daarom worden vastgesteld binnen een jaar na de beëindiging van de subsidie, waaronder de Afdeling verstaat het moment van de daadwerkelijke beëindiging van de subsidie, in dit geval per 1 januari 2017. Dat op dat moment veelal nog niet bekend is hoe de eindafrekening eruit zal komen te zien, zoals het college heeft aangevoerd, is geen reden om van een later moment uit te gaan. Na de daadwerkelijke beëindiging heeft het bestuursorgaan immers nog een jaar om tot de vaststelling van de vergoedingsplicht van de egalisatiereserve te komen. Bovendien kan het bestuursorgaan de subsidie ambtshalve vaststellen als de aanvraag om subsidievaststelling niet tijdig is gedaan en de benodigde gegevens niet zijn aangeleverd. De vaststelling van de omvang van de vergoeding hoeft verder niet te worden gecombineerd met de subsidievaststelling maar kan plaatsvinden bij afzonderlijk, ambtshalve te nemen besluit. Dit betekent dat het college in het geval van Zorgbelang de vergoeding van de egalisatiereserve voor 1 januari 2018 had moeten vaststellen. Dit heeft het college niet gedaan. Het college heeft de vergoeding van de egalisatiereserve bij besluit van 14 februari 2018 vastgesteld. De rechtbank is terecht, zij het op iets andere gronden, tot het oordeel gekomen dat het college toen niet meer bevoegd was om tot vaststelling van de vergoeding van de egalisatiereserve over te gaan.
9.3.    Het onder 9 weergegeven betoog faalt.
Conclusie
10.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11.     Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij Stichting Zorgbelang Gelderland in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00 (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.      bepaalt dat van het college van gedeputeerde staten van Gelderland een griffierecht van € 532,00 (zegge: vijfhonderdentweeëndertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2021
18-949.
BIJLAGE
Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:41
"1. In de gevallen, genoemd in het tweede lid, is de subsidie-ontvanger, voor zover het verstrekken van de subsidie heeft geleid tot vermogensvorming, daarvoor een vergoeding verschuldigd aan het bestuursorgaan, mits:
a. dit bij wettelijk voorschrift of, indien de subsidie niet op een wettelijk voorschrift berust, bij de subsidieverlening is bepaald, en
b. daarbij is aangegeven hoe de hoogte van de vergoeding wordt bepaald.
2. De vergoeding is slechts verschuldigd indien:
a. de subsidie-ontvanger voor de gesubsidieerde activiteiten gebruikte of bestemde goederen vervreemdt of bezwaart of de bestemming daarvan wijzigt;
b. de subsidie-ontvanger een schadevergoeding ontvangt voor verlies of beschadiging van voor de gesubsidieerde activiteiten gebruikte of bestemde goederen;
c. de gesubsidieerde activiteiten geheel of gedeeltelijk worden beëindigd;
d. de subsidieverlening of de subsidievaststelling wordt ingetrokken of de subsidie wordt beëindigd, of
e. de rechtspersoon die de subsidie ontving wordt ontbonden.
3. De vergoeding wordt vastgesteld binnen een jaar nadat het bestuursorgaan op de hoogte is gekomen of kon zijn van de gebeurtenis die het recht op vergoeding deed ontstaan, doch in ieder geval binnen vijf jaren na de bekendmaking van de laatste beschikking tot subsidievaststelling."
Artikel 4:57
"1. Het bestuursorgaan kan onverschuldigd betaalde subsidiebedragen terugvorderen.
[…]
4. Terugvordering van een subsidiebedrag of een voorschot vindt niet plaats voor zover na de dag waarop de subsidie is vastgesteld, dan wel de handeling, bedoeld in artikel 4:49, eerste lid, onderdeel c, heeft plaatsgevonden, vijf jaren zijn verstreken."
Artikel 4:72
"1. Indien dit bij wettelijk voorschrift of bij de subsidieverlening is bepaald, vormt de ontvanger een egalisatiereserve.
2. Het verschil tussen de vastgestelde subsidie en de werkelijke kosten van de activiteiten waarvoor subsidie werd verleend komt ten gunste onderscheidenlijk ten laste van de egalisatiereserve.
[…]
5. In de gevallen bedoeld in artikel 4:41, tweede lid, onderdelen c, d en e, is de subsidie-ontvanger ter zake van de egalisatiereserve vergoedingsplichtig naar evenredigheid van de mate waarin de subsidie aan de egalisatiereserve heeft bijgedragen."