201205371/1/A2.
Datum uitspraak: 12 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging F.C. Socrates, gevestigd te Haarlem,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 april 2012 in zaak nr. 11-2572 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het college een bedrag van € 29.790,00 aan te veel verstrekte loonkostensubsidie van Socrates teruggevorderd.
Bij besluit van 22 maart 2011 heeft het college het door Socrates daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 april 2012 heeft de rechtbank het door Socrates daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Socrates hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2013, waar Socrates, vertegenwoordigd door mr. D.C. Patberg, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Braeken en J.L. Buitenweg, beiden werkzaam bij de gemeente Haarlem, zijn verschenen.
Na de zitting is het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heropend met het oog op het inwinnen van nadere schriftelijke inlichtingen bij het college. Het college heeft deze inlichtingen verstrekt bij brief van 7 maart 2013. Alhoewel zij daartoe in de gelegenheid is gesteld, heeft Socrates daarop geen reactie ingediend. Met toestemming van partijen is geen nadere zitting gehouden.
1. Ingevolge artikel 4:57, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan onverschuldigd betaalde subsidiebedragen terugvorderen.
Ingevolge het vierde lid, vindt terugvordering van een subsidiebedrag of een voorschot niet plaats voor zover na de dag waarop de subsidie is vastgesteld, dan wel de handeling, bedoeld in artikel 4:49, eerste lid, onder c, heeft plaatsgevonden, vijf jaren zijn verstreken.
Ingevolge artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder c, kan het bestuursorgaan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen indien de subsidie-ontvanger na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan aan de subsidie verbonden verplichtingen.
2. De [werknemer] is in de periode van 1 augustus 1998 tot 1 maart 2010, in het kader van een zogenoemde "ID-baan", in dienst geweest bij Socrates, voorheen geheten VV Riperda. Het college heeft daarvoor een loonkostensubsidie verstrekt.
3. Het college heeft aan het terugvorderingsbesluit van 26 oktober 2010 ten grondslag gelegd dat Socrates in de subsidieperiode van 1 augustus 1998 tot 1 april 2009 een bedrag van € 29.790,00 meer loonkostensubsidie heeft ontvangen dan de werkelijk aan de werknemer uitgegeven kosten. De daardoor bij Socrates opgebouwde reserve heeft het college, onder verwijzing naar de voorwaarden van de jaarlijkse subsidiebeschikkingen, teruggevorderd.
Voor zover Socrates in het bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2010 had aangevoerd dat de door haar tot en met oktober 2005 ontvangen subsidie van in totaal € 21.462,00 niet meer kan worden teruggevorderd vanwege de verjaringstermijn van vijf jaar als bedoeld in artikel 4:57, vierde lid, van de Awb, heeft het college zich bij besluit van 22 maart 2011 op het standpunt gesteld dat de reserve bij de afrekening over het desbetreffende jaar in feite jaarlijks opnieuw is vastgesteld en eerst opeisbaar is geworden bij beëindiging van het dienstverband van de werknemer op 1 maart 2010. De vordering was ten tijde van het besluit van 26 oktober 2010 daarom volgens het college niet verjaard.
4. De rechtbank heeft dit standpunt van het college bevestigd. Zij heeft daarbij overwogen dat het geschil niet ziet op de terugvordering van verstrekte subsidiebedragen, maar op de terugvordering van de reserve. Die terugvordering is volgens de rechtbank afhankelijk van de vraag of de subsidieontvanger na de werkelijk uitgegeven loonkosten een bedrag aan verstrekte loonkostensubsidie overhoudt. Aan de uitbetaling van die subsidie is de verplichting verbonden een overschot als reserve aan te houden, waarbij een eventueel resterende reserve bij het einde van de subsidierelatie zal worden verrekend. Het college kan de reserve op grond van artikel 4:57, eerste lid, van de Awb als onverschuldigd betaalde subsidie terugvorderen. Of de reserve geheel of gedeeltelijk langer dan vijf jaar geleden is opgebouwd, is daarbij niet van belang, aldus de rechtbank.
5. Socrates betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet van belang is of de reserve geheel of gedeeltelijk langer dan vijf jaar geleden is opgebouwd. Zij herhaalt haar in bezwaar en beroep ingenomen stelling dat de terugvordering over de jaren 1998 tot en met 2005 op grond van artikel 4:57, vierde lid, van de Awb is verjaard en dat het college daarom een bedrag van € 21.462,00 in mindering had moeten brengen hierop. Dat het hier gaat om de terugvordering van een reserve, betekent niet dat de verjaringstermijn niet geldt, aldus Socrates.
5.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:57, vierde lid, van de Awb volgt dat de bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde subsidies en voorschotten in de tijd begrensd moet zijn, waarbij is gekozen voor een verjaringstermijn van vijf jaar. In afwijking van de regeling van artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek, is de aanvang van de termijn gefixeerd op de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld, dan wel in strijd wordt gehandeld met een na de vaststelling voortdurende verplichting (Kamerstukken II, 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 85).
5.2. In de jaarlijkse afrekeningen van het college over de jaren 2000 tot en met 2005 is telkens vermeld: "de reserve zal bij uit dienst treden van de werknemer aan het einde van dat boekjaar met de werkgever verrekend worden. In geval van teveel uitbetaalde kosten door de werkgever zal de reserve op nihil worden gesteld". Ter zitting heeft het college toegelicht dat Socrates de reserve ieder jaar mocht gebruiken voor de kosten van de werknemer en dat bewust is gekozen voor een verrekening bij het uit dienst treden van de werknemer. Dit betekent dat Socrates was gehouden aan de, aan de subsidie verbonden, voortdurende verplichting om de niet aan de werknemer bestede subsidie ofwel in een later jaar alsnog aan te wenden voor die kosten, dan wel nog langer aan te houden voor dat doel.
Het college heeft in de subsidieperiode de loonkostensubsidie jaarlijks na elk subsidiejaar vastgesteld. Niet in geschil is dat Socrates daarbij meer subsidie heeft ontvangen dan zij daadwerkelijk heeft besteed aan de kosten van de werknemer. Aldus kon Socrates een reserve voor de kosten van de werknemer opbouwen. Socrates heeft desgevraagd ter zitting geen duidelijkheid kunnen geven of zij de tot en met 2005 te veel ontvangen subsidie daadwerkelijk aanhield voor de kosten van de werknemer. In het beroepschrift heeft zij gesteld dat geen reservering heeft plaatsgevonden. Het college heeft ter zitting verklaard dat het dit niet heeft gecontroleerd bij de jaarlijkse subsidievaststellingen. Op de schriftelijke vraag van de Afdeling of Socrates over de periode die hier aan de orde is, de reserve in haar jaarlijkse financiële verantwoording - waaronder haar balansen - heeft opgenomen, heeft het college bij brief van 7 maart 2013 geantwoord dat het college noch Socrates informatie beschikbaar heeft over die periode.
De Afdeling leidt uit het beroepschrift en deze verklaringen af dat Socrates in de subsidiejaren 1998 tot en met 2005 niet heeft voldaan aan voormelde verplichting. De reserve is jaarlijks gevormd en de omvang ervan is in het kader van de jaarlijkse subsidievaststelling vastgesteld. Daarbij had kunnen en moeten worden gecontroleerd of een deel van het geld aan de voorgeschreven of aan andere doeleinden was besteed. Het college had dan kunnen constateren dat een deel van de subsidie niet was besteed aan de werknemer en dat dit deel niet meer behoorde tot de reserve. Nu het college dit verzuimd heeft, is de verjaringstermijn van vijf jaar als bedoeld in artikel 4:57, vierde lid, van de Awb in die periode per jaar aangevangen, vanaf het besluit tot subsidievaststelling over het desbetreffende subsidiejaar. Daarbij is niet van belang dat het een voortdurende verplichting betrof waarbij aan het eind van het dienstverband van de werknemer - en daarmee aan het eind van deze subsidierelatie - een eindafrekening van de reserve zou plaatsvinden. De verjaringstermijn was wat betreft de terugvordering van de te veel door Socrates ontvangen subsidie over de subsidiejaren 1998 tot en met 2003, gelet op de data van de vaststellingsbesluiten, ten tijde van het besluit van 26 oktober 2010 derhalve verstreken. Het besluit van 22 maart 2011 is in zoverre in strijd met artikel 4:57, vierde lid, van de Awb. Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 22 maart 2011 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 4:57, vierde lid, van de Awb voor algehele vernietiging in aanmerking, nu uit dat besluit niet blijkt welk deel van de terugvordering ziet op de jaren 1998 tot en met 2003.
7. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien teneinde tot een finale beslechting van het geschil te komen. Het bezwaar van Socrates tegen het besluit van 26 oktober 2010 zal gegrond worden verklaard. Dit besluit, waarin het terug te vorderen bedrag is vastgesteld op een bedrag van € 29.790,00, zal worden herroepen. Uit de afrekening van het college over 2003 van 22 november 2004 volgt dat een bedrag van € 13.807,00 ziet op de te veel ontvangen subsidie over de subsidiejaren 1998 tot en met 2003. Dit bedrag zal daarom in mindering worden gebracht op het terug te vorderen bedrag, hetgeen betekent dat de terugvordering wordt vastgesteld op een bedrag van € 15.983,00. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 april 2012 in zaak nr. 11-2572;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem van 22 maart 2011, kenmerk MS/JZ/2010/407670, gegrond;
IV. vernietigt dat besluit;
V. verklaart het bezwaar van F.C. Socrates tegen het besluit van 26 oktober 2010, kenmerk 2010/366873, gegrond;
VI. herroept dat besluit;
VII. stelt het door het college van burgemeester en wethouders van Haarlem van de vereniging F.C. Socrates terug te vorderen bedrag vast op een bedrag van € 15.983,00;
VIII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlem tot vergoeding van bij de vereniging F.C. Socrates in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Haarlem aan de vereniging F.C. Socrates het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 768,00 (zegge: zevenhonderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013