ECLI:NL:RBGEL:2020:119

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 januari 2020
Publicatiedatum
10 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4956
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van de egalisatiereserve in het kader van subsidieverlening

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland op 13 januari 2020, wordt de zaak behandeld tussen Stichting Zorgbelang Gelderland als eiseres en het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland als verweerder. De rechtbank beoordeelt de beslissing van verweerder om een egalisatiereserve van € 823.774 terug te vorderen, die in het kader van subsidieverlening is opgebouwd. De rechtbank stelt vast dat de subsidie over de boekjaren 2014, 2015 en 2016 is vastgesteld op € 3.571.596, maar dat de egalisatiereserve per 31 december 2016 op nihil is vastgesteld. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder, dat het bezwaar ongegrond verklaarde. Tijdens de zitting op 11 december 2019 heeft eiseres haar beroepsgrond dat verweerder geen wettelijke bevoegdheid had om de vergoeding vast te stellen laten vallen, maar betoogt dat verweerder buiten de verjaringstermijn heeft gehandeld. De rechtbank oordeelt dat de verjaringstermijn van artikel 4:41, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is, wat betekent dat verweerder niet bevoegd was om de vergoeding vast te stellen op het moment van het primaire besluit op 14 februari 2018. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit voor zover het de vergoeding van de egalisatiereserve betreft. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moet het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/4956

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 januari 2020

in de zaak tussen

Stichting Zorgbelang Gelderland, te Arnhem, eiseres

(gemachtigde: mr. M.R. Kruisselbrink),
en

het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiseres verleende subsidie over de boekjaren 2014, 2015 en 2016 vastgesteld op € 3.571.596, de egalisatiereserve per 31 december 2016 vastgesteld op nihil en de egalisatiereserve die moet worden terugbetaald op een bedrag van € 823.774 vastgesteld.
Bij besluit van 26 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2019. Eiseres is vertegenwoordigd door [Naam A] , bijgestaan door de gemachtigde van eiseres. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. M. van Uitert-Verhees, mr. M.R. Broekema en mr. N. Smulder.

Overwegingen

Waar gaat deze uitspraak over?
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de in het bestreden besluit gehandhaafde beslissing van verweerder dat eiseres de egalisatiereserve van € 823.774, die in het kader van subsidieverlening is opgebouwd, moet terugbetalen. De vaststelling (bij het primaire besluit) van de subsidie over de jaren 2014, 2015 en 2016 is niet in geschil. In de bijlage bij deze uitspraak staan de wetsartikelen die op deze zaak van toepassing zijn.
1.1.
Op de zitting heeft eiseres haar beroepsgrond dat verweerder geen wettelijke bevoegdheid heeft om ten aanzien van de egalisatiereserve een vergoeding vast te stellen, laten vallen. Eiseres erkent nu dat die wettelijke bevoegdheid bestaat.
Was verweerder niet langer bevoegd om de vergoeding van de egalisatiereserve vast te stellen?
2. De meest verstrekkende grond van eiseres is dat verweerder ten tijde van het nemen van het primaire besluit niet langer bevoegd was (het bedrag van) de vergoeding van de egalisatiereserve vast te stellen en terug te vorderen. Eiseres betoogt dat verweerder daar op grond van artikel 4:41, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een jaar de tijd voor had en dat verweerder de vergoeding buiten deze termijn heeft vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank legt onder 2.1 tot en met 2.5 uit waarom.
2.1.
Verweerder baseert de vergoeding van de egalisatiereserve niet op artikel 4:41 van de Awb maar op artikel 4:72 van de Awb. Verweerder vindt hiervoor steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 mei 2019 [1] . Dat betekent dat niet de verjaringstermijn van artikel 4:41, derde lid, van de Awb, maar de verjaringstermijn van artikel 4:57 van de Awb van toepassing is. Deze termijn bedraagt vijf jaar.
2.2.
In de uitspraak van de Afdeling is geoordeeld dat de vergoedingsplicht van een egalisatiereserve niet voortvloeit uit artikel 4:41, eerste lid, van de Awb, maar uit artikel 4:72, vijfde lid, van de Awb. Verweerder gaat daar dus terecht van uit. Maar daaruit volgt niet dat het derde lid van artikel 4:41 van de Awb niet van toepassing is. Daarover heeft de Afdeling zich in die uitspraak niet uitgelaten.
Het standpunt van verweerder dat de verjaringstermijn uit artikel 4:57, vierde lid, van toepassing is, volgt de rechtbank niet. Artikel 4:57 van de Awb heeft betrekking op terugvordering van onverschuldigd betaalde subsidies, maar daarvan is hier geen sprake. De subsidie is bij het primaire besluit immers vastgesteld op de bedragen die aan subsidie in genoemde jaren is verleend.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is een egalisatiereserve als bedoeld in artikel 4:72 van de Awb een bijzondere vorm van vermogen als bedoeld in artikel 4:41 van de Awb. Artikel 4:72 is dus een bijzondere bepaling ten opzichte van artikel 4:41 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank volgt de bevoegdheid om (het bedrag van) de vergoeding van de egalisatiereserve vast te stellen waarover de vergoedingsplicht zich op grond van artikel 4:72, vijfde lid, van de Awb uitstrekt, namelijk voor zover deze is opgebouwd uit de verstrekte subsidie, daarom voort uit artikel 4:41, derde lid, van de Awb. Daarmee is gegeven dat ook de verjaringstermijn uit dit artikellid van toepassing is.
2.4.
Vervolgens is de vraag of de verjaringstermijn op grond van artikel 4:41 van de Awb één of vijf jaar bedraagt. In de Memorie van Toelichting bij artikel 4:41 van de Awb (kamerstuk 23700, nr. 3) is met betrekking tot artikel 4.2.4.4 (dat is artikel 4:41 van de Awb) opgenomen:
“Om te voorkomen dat de subsidie-ontvanger lange tijd in onzekerheid verkeert over de hoogte van de vergoeding, is in het derde lid bepaald dat deze moet worden vastgesteld binnen een jaar nadat het bestuursorgaan op de hoogte kon zijn van de gebeurtenis die het recht op vergoeding deed ontstaan. Desgewenst kan daartoe met toepassing van artikel 4.2.4.0, eerste lid, onder c, een meldingsplicht aan de ontvanger worden opgelegd. Veelal zal de meest praktische werkwijze zijn om de vaststelling van de vergoeding te combineren met de eerstvolgende subsidievaststelling. Er is echter geen reden om dit dwingend voor te schrijven.”
In de Nota naar aanleiding van het verslag (kamerstuk 23700, nr. 5) is opgenomen:
“Artikel 4.2.4.4, derde lid, bepaalt reeds dat de vergoeding wordt vastgesteld binnen een jaar nadat het bestuursorgaan op de hoogte is gekomen of kon zijn van de gebeurtenis die het recht op vergoeding deed ontstaan. In de gevallen, genoemd in het tweede lid onder a, b en e kan deze gebeurtenis echter geruime tijd na de beëindiging van de subsidierelatie plaatsvinden. Wij geven daarom gaarne gevolg aan de suggestie van de leden van de fracties van de PvdA en het GPV om ook voor die gevallen in het derde lid een verjaringstermijn op te nemen. Een termijn van vijf jaren na, dat wil zeggen de subsidievaststelling waarmee de subsidieverhouding wordt beëindigd, lijkt ons het meest redelijk. Hierdoor wordt bereikt, dat in de subsidie-ontvanger in geen geval later dan vijf jaar nadat de laatste subsidievaststelling heeft plaatsgevonden met een vergoedingsplicht kan worden geconfronteerd.”
Hieruit blijkt dat de termijn van vijf jaar in artikel 4:41, derde lid, is opgenomen voor de in artikel 4:41, tweede lid, onder a, b en e genoemde gevallen. Hier is echter sprake van een situatie, als bedoeld in artikel 4:41, tweede lid, onder d, waarbij de subsidie door verweerder is beëindigd bij besluit van 29 september 2015, per 1 januari 2017. Voor die situatie is de termijn van vijf jaar niet opgenomen. Daarom is de verjaringstermijn hier een jaar.
2.5.
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat voor zover artikel 4:41, derde lid, van de Awb van toepassing is, de verjaringstermijn is gestuit. Verweerder heeft eiseres in de gelegenheid gesteld met nadere informatie te komen met betrekking tot de opbouw van de egalisatiereserve en eiseres heeft daar volgens verweerder te laat en onvoldoende op gereageerd. De rechtbank volgt verweerder hierin niet omdat van een duidelijke en uitdrukkelijke stuitingshandeling niet is gebleken.
Wat betekent dit voor het beroep?
3. Verweerder was dus niet op 14 februari 2018 bevoegd de vergoeding vast te stellen. Verweerder heeft dat wel gedaan. Het beroep is daarom gegrond. Wat eiseres verder heeft aangevoerd behoeft geen verdere bespreking. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit voor zover daarbij (het bedrag van) de vergoeding van de egalisatiereserve is vastgesteld.
3.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
3.2.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.052, dat wil zeggen voor de beroepsfase een bedrag van € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1) en een bedrag van € 1.002 voor de bezwaarfase (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het besluit van 14 februari 2018, voor zover daarbij de vergoeding van de egalisatiereserve is vastgesteld;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres van € 2.052;
  • gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 338 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Penning, voorzitter, mr. W.P.C.G. Derksen en mr. J.H. van Breda, rechters, in tegenwoordigheid van R. van Diest, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 13 januari 2020 .
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage.

Wettelijk kader.
Artikel 4:41 van de Algemene wet bestuursrecht.
1. In de gevallen, genoemd in het tweede lid, is de subsidie-ontvanger, voor zover het verstrekken van de subsidie heeft geleid tot vermogensvorming, daarvoor een vergoeding verschuldigd aan het bestuursorgaan, mits:
a. dit bij wettelijk voorschrift of, indien de subsidie niet op een wettelijk voorschrift berust, bij de subsidieverlening is bepaald, en
b. daarbij is aangegeven hoe de hoogte van de vergoeding wordt bepaald.
2. De vergoeding is slechts verschuldigd indien:
a. de subsidie-ontvanger voor de gesubsidieerde activiteiten gebruikte of bestemde goederen vervreemdt of bezwaart of de bestemming daarvan wijzigt;
b. de subsidie-ontvanger een schadevergoeding ontvangt voor verlies of beschadiging van voor de gesubsidieerde activiteiten gebruikte of bestemde goederen;
c. de gesubsidieerde activiteiten geheel of gedeeltelijk worden beëindigd;
d. de subsidieverlening of de subsidievaststelling wordt ingetrokken of de subsidie wordt beëindigd, of
e. de rechtspersoon die de subsidie ontving wordt ontbonden.
3. De vergoeding wordt vastgesteld binnen een jaar nadat het bestuursorgaan op de hoogte is gekomen of kon zijn van de gebeurtenis die het recht op vergoeding deed ontstaan, doch in ieder geval binnen vijf jaren na de bekendmaking van de laatste beschikking tot subsidievaststelling.
Artikel 4:57, eerste en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht
1. Het bestuursorgaan kan onverschuldigd betaalde subsidiebedragen terugvorderen.
….
4. Terugvordering van een subsidiebedrag of een voorschot vindt niet plaats voor zover na de dag waarop de subsidie is vastgesteld, dan wel de handeling, bedoeld in artikel 4:49, eerste lid, onderdeel c, heeft plaatsgevonden, vijf jaren zijn verstreken.
Artikel 4:72, eerste en vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
1. Indien dit bij wettelijk voorschrift of bij de subsidieverlening is bepaald, vormt de ontvanger een egalisatiereserve.
….
5. In de gevallen bedoeld in artikel 4:41, tweede lid, onderdelen c, d en e, is de subsidie-ontvanger ter zake van de egalisatiereserve vergoedingsplichtig naar evenredigheid van de mate waarin de subsidie aan de egalisatiereserve heeft bijgedragen.

Voetnoten

1.ECLI:NL:RVS:2019:1476, Deze uitspraak is te vinden op Rechtspraak.nl.