202000550/1/A2.
Datum uitspraak: 10 maart 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 december 2019 in zaken nrs. 19/480 en 19/3048 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2018 heeft het CBR aan [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 10 januari 2019 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 5 maart 2019 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 8 juli 2019 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 10 januari 2019 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 8 juli 2019 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft niet-aangeboren hersenletsel en gebruikt volgens het CBR zware medicatie die de rijvaardigheid kan beïnvloeden. Gezien een vermoeden van ongeschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen heeft het CBR bij het besluit van 27 juli 2018, gehandhaafd bij het besluit van 10 januari 2019, een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd. Ook heeft het CBR de geldigheid van het rijbewijs van [appellant] hangende de uitkomst van dit onderzoek geschorst.
2. Bij het besluit van 5 maart 2019 heeft het CBR, gezien de uitkomst van het onderzoek, het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard. Doordat [appellant] diazepam gebruikt, is hij volgens het CBR niet geschikt voor deelname aan het gemotoriseerde verkeer. Dit besluit heeft het CBR bij het besluit van 8 juli 2019 gehandhaafd.
Aangevallen uitspraak
3. [appellant] heeft beroep tegen zowel het besluit van 10 januari 2019 als het besluit van 8 juli 2019 ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep tegen het eerste besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtsgevolgen hiervan heeft de rechtbank in stand gelaten omdat het gebruik van diazepam op zichzelf steeds tot rijongeschiktheid leidt. Het CBR heeft daarom het onderzoek naar de geschiktheid van [appellant], ondanks een motiveringsgebrek, terecht opgelegd.
Over de ongeldigverklaring van het rijbewijs heeft de rechtbank overwogen dat diazepam onder benzodiazepinen valt. Gezien paragraaf 10.5 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 vallen personen die benzodiazepinen gebruiken onder categorie III en zijn zij ongeschikt voor het besturen van een motorrijtuig. Het CBR was daarom gehouden het rijbewijs van [appellant] ongeldig te verklaren. Dit staat volgens de rechtbank los van het onderzoek door de neuroloog.
Hoger beroep en beoordeling
4. [appellant] kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank over het ongeldig verklaren van zijn rijbewijs. Volgens hem kan zijn gebruik van een benzodiazepine niet doorslaggevend zijn. Onduidelijk is hoe de medisch adviseur van het CBR tot het advies is gekomen dat [appellant] rijongeschikt is. [appellant] acht dit onzorgvuldig, niet deugdelijk gemotiveerd en niet inzichtelijk. Dit temeer omdat de ingeschakelde neuroloog tot het advies is gekomen om [appellant] geschikt te achten, mits hij een rijtest met goed gevolg aflegt. Volgens [appellant] dient zijn aandoening medisch nader te worden onderzocht.
Ook kan [appellant] zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit over het onderzoek naar de geschiktheid in stand kunnen worden gelaten. Hij stelt dat ook hier het gebruik van een geneesmiddel moet worden beoordeeld aan de hand van de aandoening waarvoor het is voorgeschreven.
5. In artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 staat dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In hoofdstuk 10 "Geneesmiddelen" van de bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000, paragraaf 5 "Hypnotica, sedativa, anxiolytica", staat dat personen die benzodiazepinen gebruiken met een ernstige of potentieel gevaarlijke invloed op de rijvaardigheid (categorie III) ongeschikt zijn. Personen die - in een therapeutische dosis - benzodiazepinen gebruiken die geen tot matig negatieve invloed hebben op de rijvaardigheid (categorie I en II), kunnen geschikt worden verklaard. Voor middelen uit categorie II geldt dat er bij chronisch gebruik een week na de start van de behandeling ongeschiktheid is.
6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 4 juli 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA8715) is de bijlage onderdeel van de Regeling eisen geschiktheid 2000 en daarmee een algemeen verbindend voorschrift en is het CBR niet bevoegd hiervan af te wijken. Ook heeft de Afdeling eerder overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 9 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5246, en uitspraak van 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:876) dat volgens paragraaf 10.5 van de bijlage in combinatie met paragraaf 10.1 van de bijlage, gebruik van een benzodiazepine, die blijkens de internationaal aanvaarde indeling van rijgevaarlijke medicijnen (de ICADTS-classificatie) is ingedeeld in categorie III, leidt tot ongeschiktheid. 7. Het onderzoek naar de geschiktheid heeft plaatsgevonden op 26 september 2018. Bij neurologisch en psychiatrisch onderzoek werden geen bijzonderheden gevonden. De arts die het onderzoek verrichtte heeft [appellant] geschikt geacht, mits een rijtest met goed gevolg werd afgelegd.
8. Niet in geschil is dat diazepam een benzodiazepine is. Dit behoort tot categorie III, als bedoeld in paragraaf 10.5. Ook staat het gebruik van diazepam door [appellant] ten tijde van onderzoek op 26 september 2018 vast. De stelling van [appellant] dat sprake was van medicatievermijding leidt niet tot het door hem beoogde doel. Paragraaf 10.5 van de bijlage vereist namelijk geen dagelijks gebruik van diazepam om van toepassing te worden geacht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6480). 9. Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat voor het CBR geen mogelijkheid bestaat om in een geval waarin een medicijn wordt gebruikt dat behoort tot categorie III anders te oordelen dan dat [appellant] ongeschikt moet worden geacht voor het besturen van motorrijtuigen. De uitkomst van het onderzoek van de neuroloog is hierbij dus niet relevant en die uitkomst kan het oordeel dat [appellant] niet geschikt is niet beïnvloeden of anders maken.
10. Dit betekent dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 10 januari 2019 terecht in stand heeft gelaten en dat het CBR het rijbewijs van [appellant] terecht ongeldig heeft verklaard.
11. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021
85.