200700365/1.
Datum uitspraak: 4 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. WET 06/810 van de rechtbank Rotterdam van 27 november 2006 in het geding tussen:
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".
Bij besluit van 13 oktober 2005 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) geweigerd aan appellant een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B af te geven.
Bij besluit van 2 februari 2006 heeft het CBR het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 november 2006, verzonden op 4 december 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 maart 2007 heeft het CBR van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2007, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. M.C.A. van Vliet, juridisch medewerker bij het CBR, is verschenen. Appellant is niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het reglement), zoals dat luidde ten tijde van belang, worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief afgegeven door het CBR aan een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het reglement, geeft het CBR, indien de aanvrager naar zijn oordeel voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de regeling) wordt, voor zover thans van belang, in deze regeling onder groep 1 verstaan: bestuurders van motorrijtuigen van de categorie B.
Ingevolge artikel 2 van de regeling worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage (hierna: de bijlage).
Paragraaf 3.2.1 van de bijlage, inzake gecorrigeerde visus, onder a luidt:
"groep 1: De visus met beide ogen tezamen dient, eventueel gecorrigeerd, ten minste 0,5 te bedragen. Indien de aanvrager het gezichtsvermogen van één oog volledig is kwijtgeraakt of (bijvoorbeeld bij diplopie) slechts één oog gebruikt, dient de visus, zo nodig gecorrigeerd, ten minste 0,6 te bedragen."
Paragraaf 3.5 van de bijlage luidt:
"Indien het CBR voor een juiste oordeelsvorming een rijtest nodig acht, kan het een deskundige op het gebied van de praktische geschiktheid (van de desbetreffende afdeling van het CBR) inschakelen voor het afnemen ervan. Het CBR heeft voor de rijtest een uitvoerig protocol."
2.2. Het CBR heeft aan zijn - in bezwaar gehandhaafde - besluit tot weigering een verklaring van geschiktheid af te geven ten grondslag gelegd dat appellant niet aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B voldoet. Uit een rapportage van een oogarts van 10 oktober 2005 blijkt dat appellant, die het gezichtsvermogen aan één oog volledig is kwijtgeraakt, een visus van heeft van 0,4-. Hierdoor voldoet hij niet aan het gestelde in paragraaf 3.2.1, onder a, van de bijlage, aldus het CBR.
2.3. In hoger beroep voert appellant aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR hem terecht niet geschikt heeft geacht voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B. Volgens hem kunnen de gevolgen van zijn oogafwijking voor zijn rijgeschiktheid niet uitsluitend door een oogarts worden beoordeeld. Appellant voert aan dat hij de gelegenheid moet kunnen krijgen om een rijtest af te leggen, zoals is gebeurd bij eerdere aanvragen van een verklaring van geschiktheid. Voorts stelt hij dat hij jarenlang zonder schade te hebben veroorzaakt heeft gereden. Tot slot werpt appellant de vraag op of de rechtbank het juiste toetsingskader heeft gehanteerd.
2.3.1. De rechtbank heeft terecht de regeling en bijlage van toepassing geacht op de beoordeling van de geschiktheid van appellant voor het besturen van motorrijtuigen. Evenzeer terecht heeft de rechtbank overwogen dat de bijlage als algemeen verbindend voorschrift dient te worden aangemerkt en dat het het CBR niet vrij stond hiervan af te wijken.
Vaststaat dat de visus van appellant niet voldoet aan de imperatief geformuleerde bepaling in paragraaf 3.2.1, onder a, van de bijlage. Ingevolge dit voorschrift is de meting door een oogarts van die visus bepalend voor de rijgeschiktheid. Het afleggen van een rijtest kan daarom, gelet op artikel 103, eerste lid, van het reglement, niet leiden tot afgifte van de door appellant gevraagde verklaring van geschiktheid.
Appellant heeft aangevoerd dat hem in het verleden wel rijtesten zijn afgenomen. Voor zover dit is gebeurd vòòr 1996 is daarvoor redengevend dat de toen geldende regelgeving een afwijking van de uitkomst van het oogonderzoek op basis van een rijtest toeliet. Ten onrechte is deze gedragslijn ook nadien ten aanzien van appellant eenmaal gevolgd. Deze omstandigheid kan appellant evenwel niet baten, omdat het CBR rechtens niet gehouden kan worden geacht een eerder jegens appellant in strijd met wettelijke voorschriften gevolgde gedragslijn te herhalen. Nu vaststaat dat appellant niet voldoet aan het bepaalde in paragraaf 3.2.1, onder a, van de bijlage, kan het afnemen van een rijtest niet bijdragen aan een juiste oordeelsvorming. Het CBR heeft dan ook terecht daarvan afgezien. Evenmin kan het betoog van appellant dat hem de gevraagde verklaring van geschiktheid moet worden verleend omdat hij jarenlang zonder schade heeft gereden leiden tot het beoogde doel, omdat artikel 103, eerste lid, van het reglement, gelezen in samenhang met paragraaf 3.2.1, onder a, van de bijlage, geen ruimte biedt aan afgifte van de verklaring op die grond.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007