ECLI:NL:RVS:2021:2976

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2021
Publicatiedatum
24 december 2021
Zaaknummer
202107568
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel opgelegd aan vreemdeling door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 24 december 2021 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een vreemdeling die op 2 oktober 2021 op Schiphol een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. De staatssecretaris had op 3 oktober 2021 een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd aan de vreemdeling, die in beroep ging tegen deze maatregel. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en kende schadevergoeding toe, omdat de vreemdeling volgens de rechtbank recht had op toegang tot Nederland om naar Cyprus door te reizen, gezien zijn verblijfsstatus daar.

De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, stellende dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling toegang tot Nederland had moeten krijgen. De staatssecretaris betoogde dat de vreemdeling niet voldeed aan de voorwaarden voor toegang volgens de Schengengrenscode en dat Cyprus geen deel uitmaakt van het Schengengebied. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de rechtbank inderdaad ten onrechte had geoordeeld dat de vreemdeling toegang moest krijgen. De staatssecretaris heeft het recht om te bepalen of en tot welk moment de behandeling van het verzoek in de grensprocedure gerechtvaardigd is.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en de staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202107568/1/V3.
Datum uitspraak: 24 december 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 november 2021 in zaak nr. NL21.15760 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 30 november 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft op 2 oktober 2021 op Schiphol een verzoek geuit om internationale bescherming. Hierop volgend is het besluit over zijn toegang tot Nederland uitgesteld en is aan hem voor de duur van de behandeling van dat verzoek in de grensprocedure op het aanmeldcentrum Schiphol, een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd krachtens artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. Hiertegen is de vreemdeling in beroep gekomen. De rechtbank heeft dit beroep gegrond verklaard, omdat de vreemdeling zich volgens haar terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan hem gezien zijn verblijfsstatus in Cyprus, de toegang had moeten worden verleend om naar Cyprus door te reizen. Verder overweegt de rechtbank dat zij de staatssecretaris niet volgt dat het grensbewakingsbelang ermee gediend is om het verzoek van de vreemdeling in de grensprocedure te behandelen, omdat de uitkomst hiervan alleen kan leiden tot toegang tot Nederland. Bij besluit van 15 oktober 2021 heeft de staatssecretaris het verzoek van de vreemdeling om internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaard en de vrijheidsontnemende maatregel van 2 oktober 2021 op dezelfde dag opgeheven.
2.       De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan de vreemdeling de toegang tot Nederland had moeten worden verleend. Daarbij heeft de rechtbank volgens hem miskend dat de vreemdeling ten eerste niet voldeed aan de voorwaarden voor toegang als bedoeld in de Schengengrenscode (PB 2006 L 10). Ten tweede heeft zij miskend dat Cyprus weliswaar een lidstaat is van de Europese Unie, maar geen deel uitmaakt van het Schengengebied. Om Cyprus te bereiken is daarom geen toegang tot het Schengengebied nodig. Dit betekent dat het grensbewakingsbelang ermee gediend is om het verzoek van de vreemdeling aan de buitengrens te behandelen. Verder klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet gevolgd kan worden in zijn standpunt dat nader onderzoek in de grensprocedure nodig was. Hiermee heeft zij volgens de staatssecretaris miskend dat het niet aan haar is om in het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel een oordeel te vormen over de voortgang van de behandeling van het verzoek in de grensprocedure.
3.       De vraag of het besluit over de toegang van een vreemdeling met een verblijfsstatus in een andere lidstaat van de Europese Unie, die aan de buitengrens een verzoek om internationale bescherming doet, mag worden uitgesteld en aan hem een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd mag worden krachtens artikel 6, derde lid, van de Vw 2000, heeft de Afdeling bij uitspraak van 22 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2870, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak volgt dat de staatssecretaris terecht klaagt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat aan de vreemdeling met een verblijfsstatus in een andere lidstaat zonder meer de toegang moet worden verleend. Daarnaast volgt uit de overwegingen van die uitspraak dat de staatssecretaris ook terecht klaagt dat de rechtbank zich als bewaringsrechter met haar oordeel dat zij niet inziet dat nader onderzoek in de grensprocedure noodzakelijk is, ten onrechte mengt in de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek. Het is namelijk in de eerste plaats aan de staatssecretaris om te beoordelen of en tot welk moment behandeling in de grensprocedure nog gerechtvaardigd is en in de tweede plaats aan de rechter om diens standpunt te toetsen. Klachten over de inhoudelijke behandeling van zijn asielverzoek in de grensprocedure kan een vreemdeling naar voren brengen bij een beroep tegen de eventuele afwijzing van dat verzoek of in een klachtenprocedure bij de staatssecretaris.
De grieven slagen.
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 november 2021 in zaak nr. NL21.15760;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.      wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Annen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2021
765