4.1.Dit betoog slaagt. In de bijzondere omstandigheden van dit geval bestaat aanleiding om de boetes met 50% te matigen. De Afdeling zal hieronder uiteenzetten welke omstandigheden daarvoor samen en in onderling verband bezien van belang zijn. Meer algemeen overweegt de Afdeling dat een boete een bestraffende sanctie is. De hoogte van boetes kan in wettelijke regelingen worden vastgelegd. Het bestuursorgaan zal echter ook dan voor ieder afzonderlijk geval moeten bezien of aanleiding bestaat de boete te matigen. Daarbij zal het bestuursorgaan ook het doel dat het opleggen van de boete dient, moeten betrekken.
Nadat [appellant A] en [appellant B] het pand hebben gekocht, hebben zij het volledig gerenoveerd. Met de verkregen splitsingsvergunning hebben zij het pand omgezet in vier appartementen. Niet bestreden is dat zij daarbij hebben voldaan aan de vereiste bouwkundige voorschriften en dat dat een flinke investering was. Door het pand in meerdere appartementen te splitsen, hebben zij ook woonruimte gecreëerd. Oorspronkelijk verhuurden zij de appartementen aan één respectievelijk twee personen. Op verzoek van deze huurders hebben [appellant A] en [appellant B] toestemming gegeven het aantal huurders uit te breiden tot drie per appartement. Zij hebben daarbij de voorwaarde gesteld dat ook deze nieuwe huurders zich op het adres moesten inschrijven in de brp. Niet in geschil is dat alle huurders dat hebben gedaan met ingang van hun huurovereenkomst. Verder hebben [appellant A] en [appellant B] direct nadat zij de lasten onder dwangsom hadden ontvangen de omzettingsvergunningen aangevraagd. Deze zijn door het college ook verleend zodat de overtredingen inmiddels ongedaan zijn gemaakt. Tussen het tijdstip waarop de appartementen door drie personen zijn bewoond en de aanvragen voor de omzettingsvergunningen zijn ingediend, zit ongeveer een half jaar. In zoverre verschilt deze zaak van die die aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1762) waarnaar het college heeft verwezen. Voorts acht de Afdeling van belang dat de boetes zijn opgelegd voor twee dezelfde overtredingen in één pand in dezelfde periode. Tot slot bewonen [appellant A] en [appellant B] zelf het beneden appartement in het pand en zijn zij dus onderburen van de bewoners in de appartementen nummers [locatie 2] en [locatie 4]. Zij hebben verklaard geen overlast te ondervinden van hun huurders. Ook zijn er bij de gemeente geen meldingen gedaan van aantastingen van het woon- en leefklimaat in de buurt. Gelet op al deze omstandigheden had het college aanleiding moeten zien in dit geval de boetes te matigen. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de besluiten van 22 juli 2019 van het college alsnog gegrond verklaren. Die besluiten komen wegens strijd met artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. De besluiten van 7 maart 2019 moeten worden herroepen voor zover daarbij twee boetes van elk € 6.000,00 zijn opgelegd en de hoogte van de boetes zal worden vastgesteld op in totaal € 6.000,00. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.
6. Het college moet de proceskosten vergoeden.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2020 in zaken nrs. 19/4602 en 19/4626;
III. verklaart de beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 22 juli 2019, kenmerken WO.19.006649.001 en WO.19.006894.001;
V. herroept de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 7 maart 2019, kenmerken 1054 BK 56 B en 1054 BK 56 D wat de hoogte van de boetes betreft;
VI. stelt de hoogte van de boetes vast op in totaal € 6.000,00;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.992,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 444,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2021