ECLI:NL:RVS:2021:287

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
11 februari 2021
Zaaknummer
202004596/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die op 24 juli 2020 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaarde. De staatssecretaris had op 31 januari 2020 de aanvraag van de vreemdeling opnieuw afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de uitspraak. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 11 februari 2021 geoordeeld dat de staatssecretaris in zijn grief terecht aanvoert dat hij de meerderjarigheid van de vreemdeling mocht meewegen als nieuw gebleken feit. Echter, de enkele motivering dat de vreemdeling bij terugkeer naar Gambia geen problemen meer te verwachten heeft, is onvoldoende. De staatssecretaris moet onderzoeken of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade. Dit heeft de vreemdeling in dit geval niet gedaan, waardoor de rechtbank terecht geen aanleiding zag om de rechtsgevolgen van het besluit van 31 januari 2020 in stand te laten.

Het hoger beroep van de staatssecretaris is ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en de staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 534,00 zijn vastgesteld, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

202004596/1/V2.
Datum uitspraak: 11 februari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 24 juli 2020 in zaak nr. NL20.4978 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 24 juli 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    Hoewel de staatssecretaris in zijn grief terecht betoogt dat hij de meerderjarigheid van de vreemdeling in het nieuwe besluit mocht meewegen als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, strekt dit niet zover dat de staatssecretaris nu kan volstaan met de enkele motivering dat de vreemdeling alleen al door het bereiken van de meerderjarige leeftijd, bij terugkeer naar Gambia geen problemen meer heeft te verwachten. De staatssecretaris moet met inachtneming van de geldende regelgeving onderzoeken en beoordelen of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade (vgl. de uitspraken van de Afdeling van 3 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2073, onder 8.2, 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:892, onder 4.1 en 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1094, onder 2.1). Dat heeft hij in dit geval niet gedaan. De rechtbank heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het besluit van 31 januari 2020 in stand te laten.
De grief faalt.
2.    Het hoger beroep is ongegrond. Wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 534,00 (zegge: vijfhonderdvierendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2021
572-915.