202005457/1/V2.
Datum uitspraak: 1 december 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 2 oktober 2020 in zaak nr. NL20.12322 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 2 oktober 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft een opvolgende aanvraag ingediend en heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij oprecht is bekeerd tot het christendom, dat zijn geloofsbeleving is gegroeid en dat hij in Iran als afvallige zal worden gezien. De staatssecretaris heeft deze elementen ongeloofwaardig geacht, wat in hoger beroep niet meer in geschil is. Evenmin is in geschil dat de vreemdeling in Nederland een tatoeage van een christelijk kruis in zijn hals heeft laten plaatsen. Partijen zijn verdeeld over de vraag welk risico een dergelijke tatoeage bij terugkeer naar Iran oplevert.
2. De staatssecretaris betoogt in zijn tweede grief dat uit de omstandigheid dat de vreemdeling een christelijke tatoeage draagt, niet volgt dat hij een risico op vervolging dan wel op ernstige schade loopt. De staatssecretaris sluit in zijn betoog aan bij de zaak waarin de Afdeling op 31 augustus 2021 uitspraak heeft gedaan, ECLI:NL:RVS:2021:1940. In die uitspraak is onder meer het algemene ambtsbericht inzake Iran van maart 2019 (hierna: het ambtsbericht) en het landenrapport van de Australische overheid (het Department of Foreign Affairs and Trade, hierna: DFAT) van 7 juni 2018 beoordeeld. 2.1. De Afdeling heeft in de uitspraak van 31 augustus 2021 overwogen dat noch uit de landeninformatie die in die zaak door de staatssecretaris is ingebracht en die door die vreemdeling niet gemotiveerd is weersproken, noch uit de verklaringen van die vreemdeling kan worden afgeleid dat de enkele omstandigheid dat iemand die een christelijke tatoeage heeft alleen al daardoor in Iran voor vervolging heeft te vrezen of een reëel risico op ernstige schade loopt. Dit zou alleen anders kunnen zijn als een vreemdeling de negatieve aandacht van de overheid op zich vestigt of op zich gevestigd krijgt. Van dergelijke negatieve aandacht was in die zaak echter niet gebleken.
2.2. De staatssecretaris wijst ter aanvulling in deze zaak naar het landenrapport van DFAT van 14 april 2020. In punten 3.136 en 3.137 bevestigt DFAT dat het dragen van een zichtbare tatoeage in Iran veel voorkomt, vooral in grote steden, en dat er geen berichten zijn over vervolging door de autoriteiten enkel en alleen vanwege het hebben van een zichtbare tatoeage.
Uit de door de vreemdeling aangehaalde email van Roya Kashefi, van het Human Rights Committee of Association des Chercheurs Iraniens van 23 augustus 2019, kan niet worden afgeleid dat vervolging wegens christelijke tatoeages heeft plaatsgevonden. Dat een vreemdeling kan worden vervolgd op grond van moraliteitswetten, is onvoldoende weerlegging van de bevindingen in het ambtsbericht en de rapporten van het DFAT.
2.3. Zoals volgt uit overweging 1 is niet meer in geschil dat de staatssecretaris de door de vreemdeling gestelde bekering niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan niet worden afgeleid dat zijn christelijke tatoeage ertoe zal leiden dat hij door de Iraanse autoriteiten als afvallige zal worden aangemerkt. Van de vreemdeling mag daarom worden verlangd dat hij zich tot het uiterste inspant om te voorkomen dat hij na terugkeer naar Iran de negatieve aandacht van de autoriteiten op zich vestigt. Dit betekent onder meer dat van hem mag worden verlangd dat hij zijn christelijke tatoeage bedekt houdt bij een bezoek aan een islamitisch gebedshuis of andere religieuze plaatsen. Verder mag van hem worden verwacht dat hij, als hij wordt aangesproken op de tatoeage, verklaart dat die tatoeage geen verband houdt met een bekering tot het christendom (vergelijk de Afdelingsuitspraak van 26 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:262). De vreemdeling kan dus met de christelijke tatoeage terugkeren naar Iran zonder daar als gevolg van die tatoeage een risico te lopen op vervolging of ernstige schade. De tweede grief slaagt. 3. Gelet op het voorgaande kan de eerste grief, die gaat over het belang van de motieven voor het aanbrengen van een christelijke tatoeage, onbesproken blijven.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft de proceskosten niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 2 oktober 2020 in zaak nr. NL20.12322;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Zwinkels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021
643/802