ECLI:NL:RVS:2021:2637

Raad van State

Datum uitspraak
24 november 2021
Publicatiedatum
24 november 2021
Zaaknummer
202005336/3/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete en terugbetalingsverplichting inburgeringsplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde tegen een besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De minister had op 26 juni 2019 een boete van € 100,00 opgelegd aan [appellante] wegens het niet tijdig voldoen aan de inburgeringsplicht, zoals vastgelegd in artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering. Daarnaast werd [appellante] verplicht om een lening bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) terug te betalen, omdat zij niet op tijd was ingeburgerd. [appellante] betoogde dat zij besluit I niet had ontvangen en pas na ontvangst van besluit II op de hoogte was gekomen van de boete. De rechtbank oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, omdat haar ex-partner het besluit waarschijnlijk had ontvangen en verborgen had gehouden. [appellante] voerde aan dat het besluit mogelijk verloren was gegaan tijdens haar verhuizing.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat besluit I op de juiste wijze was verzonden. De Afdeling oordeelde dat [appellante] het vermoeden van ontvangst niet had ontzenuwd. Het enkele vermoeden dat haar ex-partner de post voor haar verborgen hield, was onvoldoende om de ontvangst van besluit I te betwijfelen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De minister was niet verplicht om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202005336/3/V6.
Datum uitspraak: 24 november 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 augustus 2020 in zaak nr. 20/1384 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2019 (hierna: besluit I) heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 100,00 wegens het niet tijdig voldoen aan de inburgeringsplicht als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering. Ook heeft de minister bepaald dat [appellante] de lening die zij bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) heeft afgesloten moet terugbetalen, omdat zij niet op tijd is ingeburgerd.
Bij besluit van 19 augustus 2019 (hierna: besluit II) heeft de minister bepaald dat [appellante] de lening vanaf 1 februari 2020 gaat terugbetalen met een bedrag van € 83,08 per maand.
Bij besluit van 31 januari 2020 heeft de minister de door [appellante] gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 26 juni 2019 en 19 augustus 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 27 augustus 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij uitspraak van 22 januari 2021, in zaak nr. 202005336/1/V6, heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling het hoger beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] verzet gedaan.
Bij uitspraak van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1449, heeft de Afdeling het verzet gegrond verklaard.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.C.H. Pronk, advocaat te Apeldoorn, is verschenen.
Overwegingen
1.       De gronden in hoger beroep zijn uitsluitend gericht tegen dat deel van de uitspraak van de rechtbank dat betrekking heeft op besluit I. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister het tegen dit besluit gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat [appellante] daartegen niet binnen de in artikel 6:7 van de Awb opgenomen termijn bezwaar heeft gemaakt en deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
2.       [appellante] betoogt dat zij besluit I niet heeft ontvangen en pas na ontvangst van besluit II ervan op de hoogte is gekomen. De rechtbank heeft volgens haar ten onrechte overwogen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, omdat haar ex-partner dit besluit waarschijnlijk in ontvangst heeft genomen en voor haar verborgen heeft gehouden. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat dit in de risicosfeer ligt van [appellante]. Verder voert [appellante] op de zitting aan dat besluit I mogelijk is kwijtgeraakt tijdens haar verhuizing. Volgens [appellante] kan haar geen verwijt worden gemaakt dat zij te laat bezwaar heeft gemaakt.
2.1.    Als de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, moet het bestuursorgaan aannemelijk maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Daartoe volstaat in eerste instantie het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres door een bij de Autoriteit Consument en Markt geregistreerd postvervoerbedrijf. Omdat de bij deze postvervoerbedrijven aangeboden stukken in de regel op het daarop vermelde adres worden bezorgd, rechtvaardigt het gebruik maken van deze bedrijven het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Vereist is wel dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat er een deugdelijke verzendadministratie is. Verder mag niet gebleken zijn van recente, concrete problemen bij de verzending van poststukken.
Als het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. De geadresseerde hoeft daarvoor niet aannemelijk te maken dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van wat hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
2.2.    Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4874) volgt dat het verzendproces van DUO volledig is geautomatiseerd. De administratiesystemen die worden gehanteerd bij deze verzendprocessen, waarbij PostNL ook de postbezorging verzorgt en waarbij het gaat om grote aantallen brieven, bieden voldoende waarborgen - ook op individueel niveau - om te kunnen controleren dat brieven daadwerkelijk ter post zijn bezorgd. Uit de verzendadministratie volgt dat besluit I op 26 juni 2019 gereed is gemeld en op dezelfde dag is verzonden. Verder is besluit I naar het juiste adres verstuurd, omdat [appellante] tot en met 30 juni 2019 in de basisregistratie personen stond ingeschreven op het adres waar besluit I naar is verzonden. Gelet hierop heeft de minister aannemelijk gemaakt dat besluit I naar het adres van [appellante] is verzonden.
De Afdeling is van oordeel dat [appellante] het vermoeden van ontvangst niet heeft ontzenuwd. Het enkele vermoeden dat haar ex-partner de post voor haar verborgen hield, is onvoldoende om de ontvangst van besluit I redelijkerwijs te betwijfelen. Dat zij kort na verzending van besluit I is verhuisd, is ook onvoldoende om de ontvangst van besluit I redelijkerwijs te betwijfelen. Omdat de juiste verzending van het besluit niet is betwist en dus vaststaat en [appellante] geen feiten heeft gesteld op grond waarvan de ontvangst ervan redelijkerwijs kan worden betwijfeld, moet het er voor worden gehouden dat zij besluit I kort na 26 juni 2019 heeft ontvangen.
[appellante] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat er omstandigheden zijn die maken dat de overschrijding van de bezwaartermijn haar niet valt toe te rekenen en dus verschoonbaar is. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat de minister het bezwaar van [appellante] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. G. Kamminga, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Kamminga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2021
876