202003720/1/A2.
Datum uitspraak: 17 november 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank NoordNederland van 25 mei 2020 in zaak nr. 20/176 op een verzoek van [appellant] om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Procesverloop
Bij uitspraak van 25 mei 2020 heeft de rechtbank een verzoek van [appellant] om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.T. Willemsen, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. M.F. Van de Wal-Baltzer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is bij besluit van 6 maart 2017 door het CBR rijongeschikt verklaard voor het besturen van motorrijtuigen in de categorieën B en BE omdat bij een keuring is vastgesteld dat sprake is van ADHD met onvoldoende ziekte-inzicht en onvoldoende therapietrouw. Naar aanleiding hiervan heeft [appellant] verzocht om een herkeuring. Op 28 april 2017 is deze keuring uitgevoerd door psychiater drs. A.I. Douma. Volgens Douma vormt de vastgestelde ADHD bij [appellant] geen belemmering voor zijn rijgeschiktheid, maar omdat bij het uitgevoerde urineonderzoek is vastgesteld dat hij cocaïne heeft gebruikt, adviseert Douma om [appellant] niet rijgeschikt te verklaren. Daarbij merkt Douma op dat het drugsgebruik door hem en zijn moeder wordt ontkend. Bij besluit van 26 juni 2017 (hierna: het primaire besluit) heeft het CBR op basis van dit advies [appellant] wederom niet rijgeschikt verklaard voor het besturen van motorrijtuigen in de categorieën B en BE.
2. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Hij stelt dat hij nooit cocaïne heeft gebruikt. Volgens hem is bij het inleveren van het urinemonster niet volgens het daarvoor geldende protocol gewerkt waardoor monsters mogelijk omgewisseld zijn. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft [appellant] geprobeerd om te bewijzen dat het geteste urinemonster niet van hem was. Door een deskundige is evenwel vastgesteld dat uit het monster geen DNA-profielen meer verkregen kunnen worden voor een vergelijkend onderzoek, zodat niet meer vastgesteld kan worden van wie het monster afkomstig is.
Het CBR heeft vervolgens aan psychiater drs. B. van der Laan verzocht om op kosten van het CBR een herkeuring uit te voeren. Bij het in dat kader uitgevoerde urineonderzoek zijn geen drugs aangetoond. Op basis van dit advies heeft het CBR bij besluit van 14 januari 2019 het primaire besluit herroepen en aan [appellant] een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen in de categorieën B en BE zonder termijnbeperking verstrekt. Ook is aan [appellant] een vergoeding van de kosten voor het indienen van het bezwaar toegekend.
Het verzoek
3. Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
In artikel 8:90 is verder bepaald dat het verzoek schriftelijk wordt ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit. En dat ten minste acht weken voor het indienen van het verzoekschrift de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk vraagt om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
4. [appellant] heeft het CBR bij brief van 4 september 2019 verzocht om de schade te vergoeden die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het volgens hem onrechtmatige besluit van het CBR van 26 juni 2017. Bij brief van 10 oktober 2019 heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat het primaire besluit is herroepen op basis van nieuwe informatie. Volgens het CBR is daarom geen sprake van een onrechtmatig besluit.
5. [appellant] heeft de rechtbank bij verzoekschrift van 13 januari 2020 op grond van artikel 8:88 van de Awb verzocht het CBR te veroordelen tot een schadevergoeding van € 25.000,00. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Het primaire besluit is volgens de rechtbank herroepen op basis van nieuwe informatie waarmee het CBR ten tijde van het primaire besluit niet bekend was. Het verzoek ziet naar het oordeel van de rechtbank daarom niet op een onrechtmatig besluit, zodat artikel 8:88 van de Awb geen grondslag biedt voor het vergoeden van de door [appellant] gestelde schade.
Het hoger beroep
6. In hoger beroep betoogt [appellant] dat de reden om een herkeuring uit te laten voeren, verband houdt met de omstandigheid dat hij geen contra-expertise kon laten uitvoeren door het ontbreken van DNA-materiaal in het urinemonster. Met het oordeel dat het primaire besluit niet onrechtmatig is omdat het is herroepen op basis van nieuwe informatie, gaat de rechtbank ten onrechte hieraan voorbij. Het herroepen van het primaire besluit moet volgens [appellant] dan ook worden opgevat als een erkenning dat het eerste onderzoek op onjuiste wijze tot stand is gekomen. Daarbij wijst hij er op dat hij bij in verband met de uitoefening van zijn sport afgenomen dopingtests nooit positief is getest op cocaïne. Dat het CBR niet verantwoordelijk is voor de handelswijze van het laboratorium zoals de rechtbank heeft overwogen is volgens [appellant] ook onjuist aangezien het laboratorium werkt voor het CBR in het kader van de aan het CBR opgedragen taak. Met het toekennen van de proceskosten in het besluit op bezwaar heeft het CBR volgens [appellant] deze verantwoordelijkheid ook erkend.
6.1. Met het besluit van 26 juni 2017 heeft het CBR geweigerd om aan [appellant] een verklaring van geschiktheid te verlenen. Daarbij baseert het CBR zich op paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000. Hierin is bepaald dat personen die misbruik maken van psychoactieve middelen, zoals alcohol en drugs, zondermeer ongeschikt zijn. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring geschikt kunnen worden geacht.
6.2. In het besluit op bezwaar van 14 januari 2019 is vermeld dat het CBR het advies van Douma gevolgd heeft omdat er geen redenen waren om hiervan af te wijken. Na heroverweging van alle in het dossier aanwezige stukken, waaronder de door Van der Laan uitgevoerde keuring, heeft het CBR besloten om het primaire besluit te herroepen en om [appellant] geschikt te verklaren voor het besturen van motorrijtuigen in de categorieën B en BE zonder termijnbeperking. Hiermee is het CBR geheel tegemoet gekomen aan het bezwaar van [appellant]. Weliswaar heeft het CBR het primaire besluit daarmee herroepen op basis van nieuwe informatie, maar dat betekent, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet zondermeer dat van de rechtmatigheid van het primaire besluit kan worden uitgegaan. Daarbij is van belang dat het primaire besluit gebaseerd is op het advies van Douma. Voor de vraag of dat besluit onrechtmatig was, dient dan ook beoordeeld te worden of het CBR dit advies ten grondslag heeft kunnen leggen aan het primaire besluit waarmee [appellant] rijongeschikt is verklaard. In het besluit op bezwaar is daarover geen inhoudelijk oordeel gegeven omdat [appellant] geschikt kon worden verklaard op basis van het nieuwe onderzoek van Van der Laan en omdat de recidivevrije periode inmiddels was verstreken. Nu de rechtmatigheid van het primaire besluit in een eerdere fase nog niet is vastgesteld, dient de rechter dat tijdens de schadevergoedingsprocedure alsnog te beoordelen aan de hand van de feiten en omstandigheden, zoals deze zich voordeden ten tijde van dat besluit (vgl. de uitspraak van 9 april 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF7035 en de uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO4842). 6.3. In het advies heeft Douma naar aanleiding van het urineonderzoek uiteengezet dat [appellant] drugs lijkt te hebben gebruikt. In de anamnese en het psychiatrisch en lichamelijk onderzoek heeft hij daarvoor evenwel geen aanwijzingen gevonden. De door Douma getrokken conclusie ‘misbruik van drugs’ wordt dus gebaseerd op een overweging van Douma die weergeeft wat het geval "lijkt" te zijn en is alleen gebaseerd op de uitslag van het urineonderzoek. Om de conclusie ‘misbruik van drugs’ te bestrijden beschikte [appellant] daardoor alleen over de mogelijkheid om de uitslag van het uitgevoerde urineonderzoek te betwisten. Ter weerlegging van de uitslag van het urineonderzoek heeft [appellant] gesteld dat het urinemonster bij het inleveren ervan geen sticker bevatte waarop zijn gegevens waren vermeld, waardoor het mogelijk verwisseld is met het urinemonster van iemand anders. Ter staving van deze stelling heeft hij gepoogd een contra-expertise uit te laten voeren op het urinemonster. Doordat het urineonderzoek geen DNA-profielen meer bevatte, was het voor [appellant] echter niet mogelijk om op basis van het monster zijn stelling dat het onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd en daardoor tot een onjuiste uitslag heeft geleid te onderbouwen. Daarnaast heeft het CBR ter zitting toegelicht dat cocaïne tot ongeveer drie dagen na gebruik aangetoond kan worden door middel van een urineonderzoek. Gelet op deze korte termijn was het voor [appellant] op het moment dat hij op de hoogte raakte van de uitslag ook anderszins niet mogelijk om de uitkomst van het onderzoek te betwisten, bijvoorbeeld door een nieuw urineonderzoek te laten verrichten. Voor zover het CBR er daarbij op wijst dat [appellant] zelf heeft verklaard dat hij in het kader van de uitoefening van zijn sport regelmatig dopingtests ondergaat, volgt uit het verhandelde ter zitting dat een dergelijke test niet op de dag van het urineonderzoek is uitgevoerd, hetgeen de Afdeling niet ongeloofwaardig voorkomt aangezien de trainingen in het weekend plaatsvonden en de test op een dinsdag is uitgevoerd. De Afdeling is van oordeel dat de bewijsnood waarin [appellant] als gevolg van het onbruikbaar worden van het urinemonster verkeerde niet voor zijn rekening dient te komen en dat het er voor moet worden gehouden dat het primaire besluit onrechtmatig is. Hierbij is mede van belang dat het CBR in diens besluit van 14 januari 2019 overweegt dat herroeping plaatsvindt "wegens een aan het CBR te wijten onrechtmatigheid".
6.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen omdat het verzoek niet ziet op een onrechtmatig besluit. Dit betekent dat het betoog slaagt.
Omvang schade
7. [appellant] heeft in zijn verzoekschrift van 13 januari 2020 verzocht om het CBR te veroordelen tot een schadevergoeding van € 25.000,00. Ter zitting is met partijen afgesproken dat, indien de Afdeling tot het oordeel zou komen dat sprake is van een onrechtmatig besluit, [appellant] in de gelegenheid zal worden gesteld om de gestelde schade nader te onderbouwen en het CBR om daarop te reageren. Met het oog op een spoedige en definitieve beslechting van het geschil heropent de Afdeling daarom het onderzoek en stelt [appellant] in de gelegenheid om de eerder gestelde schade nader te onderbouwen en verleent hem hiertoe een termijn van acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak. Als [appellant] gebruik maakt van die gelegenheid zal de Afdeling het CBR in de gelegenheid stellen te reageren op de opgave van [appellant].
8. De Afdeling houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het verzoek. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
I. bepaalt dat het onderzoek wordt heropend;
II. schorst de behandeling en houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2021
674