202103293/1/A2.
Datum uitspraak: 13 oktober 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 april 2021 in zaak nr. 20/2272 in het geding tussen:
en
Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven.
Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2019 heeft de CSG een verzoek afgewezen om terug te komen op de afwijzing van de aanvraag van [appellant] voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven.
Bij besluit van 7 februari 2020 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. N. Gierdharie, advocaat te Voorburg, en de CSG, vertegenwoordigd door mr. H.K.M. Timmermans, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De CSG kent uit het fonds onder meer uitkeringen toe aan een ieder die door een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen.
Voorgeschiedenis
2. [appellant] heeft op 8 november 2017 een aanvraag ingediend om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven.
3. [appellant] stelt dat hij op 5 september 2017 slachtoffer is geworden van een zedendelict. Hij stelt tegen zijn wil seksueel contact gehad te hebben met een man.
4. De man was werkzaam als beveiliger in een winkelcentrum in Scheveningen. Hij beschikte over de telefoon van [appellant], die [appellant] per ongeluk had laten liggen in een tram. Nadat [appellant] zijn telefoon had teruggekregen, is hij met de man mee naar huis gegaan. [appellant] stelt dat hij zich verplicht voelde om daar seksuele handelingen te verrichten.
5. Bij besluit van 17 januari 2018 heeft de CSG de aanvraag afgewezen. Er is onvoldoende objectieve informatie om aannemelijk te kunnen achten dat hij slachtoffer werd van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf als bedoeld in de Wet schadefondsgeweldsmisdrijven (de Wsg), aldus de CSG.
6. Bij besluit van 6 april 2018 heeft de CSG het bezwaar van [appellant] tegen dit besluit ongegrond verklaard.
7. De rechtbank heeft bij uitspraak van 11 maart 2019 het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. [appellant] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De afwijzing van de aanvraag is in rechte onaantastbaar geworden.
Uitspraak van de rechtbank van 2 april 2021
8. De rechtbank heeft overwogen dat de aangifte van [appellant] op 10 januari 2019, de seponering van de aangifte en de veroordeling van de man voor de verkrachting van een meisje van 15 jaar nieuwe feiten en omstandigheden zijn.
9. Volgens de rechtbank heeft de CSG zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op basis van de nieuwe informatie het onvoldoende aannemelijk is dat [appellant] het slachtoffer is geworden van een zedenmisdrijf. [appellant] heeft geen objectieve, controleerbare informatie overgelegd. Daarbij komt dat de verklaring van [appellant] in het proces-verbaal van 10 januari 2019 op essentiële onderdelen afwijkt van het gesprek dat hij met de politie op 6 september 2017 had.
Het hoger beroep
10. [appellant] kan zich in dit oordeel niet vinden. Hij betoogt dat hij het tegen hem gepleegde geweldsmisdrijf voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
Dat hij niet vrijwillig seksuele handelingen heeft verricht, blijkt volgens hem uit het feit dat hij de dag erna, op 6 september 2017, contact heeft gezocht met de politie. Ook is hij naar het Centrum Seksueel Geweld Slachtoffer Nederland geweest, heeft hij met een vertrouwenspersoon op school gesproken en heeft hij medische behandelingen ondergaan tegen eventuele soa’s.
11. De tegenstrijdigheden in het verslag van het gesprek met de politie op 6 september 2017 en in het proces-verbaal van 10 januari 2019 duiden er volgens hem niet op dat hij niet is gedwongen tot het verrichten van seksuele handelingen. De #MeToo-beweging begon pas half oktober 2017. Tijdens het gesprek met de politie wist hij niet hoe hij het gebeuren moest verwoorden. Ook waren de agenten nog niet bekend met verschillende manieren waarop seksueel grensoverschrijdend gedrag zich kan manifesteren.
12. De krantenartikelen van 25 april 2019, 30 april 2019 en 5 november 2019 bevestigen dat de man een serieverkrachter is. Volgens [appellant] zijn de omstandigheden ook vergelijkbaar. De man was zowel in geestelijk als in fysiek opzicht in de positie om invloed op hem uit te oefenen en hem tegen zijn wil handelingen te laten verrichten.
Wettelijk kader en beleid
13. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg luidt: "Uit het fonds kunnen uitkeringen worden gedaan: a. aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen."
14. De CSG heeft bij het nemen van beslissingen op verzoeken om uitkering als bedoeld in artikel 3 van de Wsg beslissingsruimte en heeft daaraan invulling gegeven in de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven (versie 1 maart 2017). Volgens paragraaf 1.1.4.1 van de beleidsbundel hoeft een geweldsmisdrijf niet bewezen te worden, maar moet dit aannemelijk worden gemaakt. De beoordeling bestaat uit de volgende elementen. In de eerste plaats is de feitelijke geweldshandeling van belang. Dit is de handeling waardoor het slachtoffer letsel opliep. Daarnaast moet voor de aannemelijkheid ook de toedracht van het geweldsmisdrijf, de aanleiding ervan en de omstandigheden waaronder het heeft plaatsgevonden voldoende duidelijk zijn. Een eigen verklaring van een slachtoffer is, als dat het enige is, onvoldoende om de aannemelijkheid vast te stellen (paragraaf 1.1.4.3). Het kan dus zo zijn dat het CSG aanvullende informatie nodig heeft. Dat is ook het geval als er aangifte is gedaan, maar de aangifte geen strafrechtelijk vervolg heeft gekregen. Objectieve aanwijzingen moeten de verklaring van het slachtoffer dan ondersteunen.
Oordeel Afdeling
15. Het is aan de aanvrager van een uitkering uit het schadefonds om met voldoende objectieve aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf (zie de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3543). 16. Hoewel er aanwijzingen zijn dat er een strafbaar feit is gepleegd, zijn deze aanwijzingen onvoldoende sterk en laten zij de mogelijkheid open van vrijwillig seksueel contact. Dit betekent niet dat wat [appellant] heeft verklaard over het seksueel contact met de man niet zou zijn gebeurd. Het betekent dat er onvoldoende objectieve onderbouwing aanwezig is en dat [appellant] niet aan zijn bewijslast heeft voldaan.
17. Uit het verslag van het gesprek bij de politie op 6 september 2017 volgt niet dat [appellant] de dag daarvoor seksuele handelingen onder dwang heeft verricht. De verklaring van de vertrouwenspersoon dat [appellant] tegen haar heeft gezegd dat hij is verkracht en dat zij hem gelooft, is geen voldoende objectieve onderbouwing van het door hem gestelde geweldsmisdrijf. Het medisch onderzoek en de behandeling, die [appellant] heeft ondergaan, geven geen uitsluitsel over de toedracht van het gestelde geweldsmisdrijf.
18. De aangifte van 10 januari 2019 vormt evenmin een voldoende onderbouwing, omdat deze niet door objectieve informatie wordt ondersteund. Daarbij komt dat de aangifte op essentiële onderdelen afwijkt van het gesprek dat hij met de politie op 6 september 2017 heeft gehad. [appellant] heeft in het gesprek gesteld dat hij vrijwillig is meegegaan met de man. Ook de seksuele handelingen waren vrijwillig en de man is gestopt toen [appellant] aangaf bepaalde handelingen niet te willen. Daarna, bij de aangifte van 10 januari 2019, heeft [appellant] verklaard dat hij meerdere keren tevergeefs heeft aangegeven dat de man moest stoppen en zich gedwongen voelde om bepaalde handelingen te verrichten. Door deze tegenstrijdigheden kan niet zonder meer van de eigen verklaring van [appellant] in het proces-verbaal van de aangifte worden uitgegaan.
Hieraan doet niet af dat de #MeToo-discussie ten tijde van het gesprek op 6 september 2017 nog niet speelde en dat zowel [appellant] als de politie zich onvoldoende bewust waren van verschillende vormen van grensoverschrijdend seksueel gedrag. [appellant] stelt terecht dat de politie tijdens het eerste gesprek niet de aangifte van [appellant] heeft opgenomen en dat zijn klacht hierover gegrond is verklaard. Dit betekent echter niet dat hiermee een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf aannemelijk is gemaakt.
Uit hetgeen zojuist is overwogen, volgt dat het proces-verbaal van 10 januari 2019 onvoldoende duidelijkheid geeft over het door [appellant] gestelde onvrijwillig seksueel contact of geweld. Het strafrechtelijk onderzoek heeft ook geen objectieve informatie opgeleverd die de aangifte van [appellant] ondersteunt. De aangifte heeft bovendien geleid tot een strafrechtelijk sepot wegens gebrek aan bewijs.
19. [appellant] betoogt verder dat zijn verklaring over de toedracht van het geweldsmisdrijf wordt onderbouwd door de veroordeling van de man voor verkrachting van een 15-jarig meisje. Hierbij heeft de man misbruik gemaakt van zijn positie als beveiliger en het overwicht dat hij op het meisje had in fysiek opzicht en qua leeftijdsverschil. Hieruit volgt echter niet dat [appellant] ook is gedwongen tot seksuele handelingen. De situaties zijn onvergelijkbaar. [appellant] was ten tijde van het voorval 23 jaar. Hij verkeerde niet in een ondergeschikte positie of afhankelijkheidsrelatie ten opzichte van de man. [appellant] heeft het gestelde fysieke overwicht van de man en het belang daarvan in het gestelde onvrijwillige seksueel contact niet aannemelijk gemaakt.
20. De slotsom is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. De CSG heeft aan [appellant] mogen tegenwerpen dat objectieve informatie ter ondersteuning van dat standpunt ontbreekt zodat hij niet in aanmerking komt voor een uitkering uit het Schadefonds. Daarbij heeft de CSG mogen betrekken dat de tegemoetkoming uit het Schadefonds een uiting is van solidariteit van de samenleving met het slachtoffer en een erkenning van zijn slachtofferschap. Juist vanwege de maatschappelijke solidariteit moet voldoende duidelijk zijn wat de toedracht van het geweldsmisdrijf is, wat de aanleiding ervoor was en onder welke omstandigheden het heeft plaatsgevonden. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3740). Conclusie
21. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
22. De CSG hoeft geen proceskosten te betalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2021