201801600/1/A2.
Datum uitspraak: 31 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2018 in zaak nr. 17/7362 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2016 heeft de CSG een aanvraag van [appellante] om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: het fonds) afgewezen.
Bij besluit van 7 oktober 2016 heeft de CSG het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A. Rhijnsburger, advocaat te Rotterdam, en de CSG, vertegenwoordigd door mr. M. Zoethout, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De CSG kent uit het fonds onder meer uitkeringen toe aan een ieder die door een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen.
2. [appellante] stelt op 16 augustus 2013 slachtoffer te zijn geworden van een geweldsmisdrijf. Volgens de aangifte van [appellante] is zij toen door haar ex-partner van een balkon op de derde verdieping geduwd, waarbij zij ernstig letsel heeft opgelopen. De zaak is geseponeerd, wegens gebrek aan bewijs.
3. De CSG heeft de aanvraag om een uitkering uit het fonds afgewezen, omdat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. De CSG beschikte over de verklaring van [appellante] in haar aangifte van 25 augustus 2013, maar niet over objectieve informatie waarmee die verklaring wordt ondersteund.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de CSG in redelijkheid de aanvraag om een uitkering uit het fonds heeft kunnen afwijzen.
Het hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de CSG zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt slachtoffer te zijn van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf en daarom in redelijkheid haar aanvraag om een uitkering heeft afgewezen.
4.1. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg luidt: "Uit het fonds kunnen uitkeringen worden gedaan: a. aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen."
Bij de beoordeling van een aanvraag om een uitkering hanteert de CSG het beleid dat is neergelegd in de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven (versie 1 juli 2016). Volgens paragraaf 1.1.4 van de beleidsbundel hoeft een geweldsmisdrijf niet bewezen te worden, maar moet deze aannemelijk worden gemaakt. De beoordeling bestaat uit de volgende elementen. In de eerste plaats is de feitelijke geweldshandeling van belang. Dit is de handeling waardoor het slachtoffer letsel opliep. Daarnaast moeten voor de aannemelijkheid ook de toedracht van het geweldsmisdrijf, de aanleiding ervan en de omstandigheden waaronder het heeft plaatsgevonden voldoende duidelijk zijn. Een eigen verklaring van een slachtoffer is, als dat het enige is, onvoldoende om de aannemelijkheid vast te stellen. Het kan dus zo zijn dat het CSG aanvullende informatie nodig heeft. Dat is ook het geval als er aangifte is gedaan, maar de aangifte geen strafrechtelijk vervolg heeft gekregen. Objectieve aanwijzingen moeten de verklaring van het slachtoffer dan ondersteunen. Een objectieve aanwijzing is informatie van een objectieve andere bron dan het slachtoffer.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 23 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1446), is het aan de aanvrager van een uitkering uit het schadefonds om aannemelijk te maken dat zij slachtoffer is geworden van een tegen haar opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. [appellante] is daarin niet geslaagd. Niet in geschil is dat [appellante] eerst twee keer tegenover de politie heeft verklaard dat de val van het balkon een ongeval was en daarna bij haar aangifte heeft verklaard deze eerdere verklaringen te hebben gedaan uit vrees voor haar ex-partner, maar dat zij in werkelijkheid door hem van het balkon is geduwd. Het strafrechtelijk onderzoek heeft geen objectieve informatie opgeleverd die de aangifte van [appellante] ondersteunt. De Officier van Justitie heeft de zaak geseponeerd, omdat van enig strafbaar feit niet is gebleken. Gezien het voorgaande heeft de CSG zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Daarbij mocht de CSG van belang achten dat [appellante] eerst twee keer tegenover de politie heeft verklaard dat de val een ongeluk was en dat zij pas op 25 augustus 2013 aangifte heeft gedaan van de val op 16 augustus 2013. De enkele, niet onderbouwde, verklaring dat een achterbuurvrouw geschreeuw heeft gehoord voorafgaande aan de val en de stelling dat het onwaarschijnlijk is dat iemand uit zichzelf van een balkon valt, zijn onvoldoende om aan te nemen dat [appellante] slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De rechtbankuitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Verheij w.g. Oranje
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018
507.