201504088/1/A2.
Datum uitspraak: 9 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Gorinchem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 april 2015 in zaak nr. 14/11288 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2014 heeft de CSG aan [appellant] uit het schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: het fonds) een uitkering van € 750,00 voor immateriële en € 322,00 voor materiële schade toegekend.
Bij besluit van 5 september 2014 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, maar hem wel een aanvullende uitkering van € 824,00 voor materiële schade toegekend.
Bij uitspraak van 15 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. Dunsbergen, advocaat te Gorinchem, en de CSG, vertegenwoordigd door mr. M.K. Kanselaar-Borstlap, werkzaam bij het fonds, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: de Wsg) kunnen uit het fonds uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, wordt de uitkering naar redelijkheid en billijkheid bepaald. Zij beloopt ten hoogste het bedrag van de door het letsel of overlijden veroorzaakte schade, daaronder begrepen immateriële schade van nabestaanden.
Ingevolge het tweede lid wordt bij ministeriële regeling bepaald welke bedragen ten hoogste kunnen worden uitgekeerd. Deze bedragen kunnen verschillen naar gelang van de aard van de schade.
Bij de beoordeling van aanvragen om een uitkering uit het schadefonds geeft de CSG toepassing aan beleid, dat is neergelegd in de Beleidsbundel.
Paragraaf 2.6.16 ‘Vermindering van inkomsten’ luidt als volgt:
"Als een slachtoffer door zijn letsel (tijdelijk) arbeidsongeschikt is geraakt en hierdoor minder inkomsten heeft, kan het Schadefonds hiervoor een uitkering verstrekken.
[…]
Bij zelfstandigen wil het Schadefonds weten of zij een arbeidsongeschiktheids-verzekering hebben afgesloten en, zo ja, of deze iets heeft uitgekeerd voor de geleden schade. Als de schade niet (of niet volledig) is vergoed, hanteert het Schadefonds een maximumuitkering van € 125,00 per week dat er sprake is van minder (of verlies van) inkomsten.
De uitkering voor vermindering van inkomsten is een tegemoetkoming in de schade. Het doel van deze uitkering is dus niet om de schade volledig te vergoeden. De hoogte van de uitkeringsbedragen is bepaald op basis van wat slachtoffers, die een aanvraag bij het Schadefonds hebben ingediend, gemiddeld aan schade hebben geleden.
Bij deze schadepost is het van belang om op te geven (en te onderbouwen):
1. wat het (gemiddelde) inkomen was vóór de arbeidsongeschiktheid (bijvoorbeeld met loonstroken voor iemand in loondienst of belastinggegevens voor een zelfstandige),
2. wat het lagere inkomen was tijdens de arbeidsongeschiktheid (bijvoorbeeld met loonstroken of Ziektewetspecificaties voor iemand in loondienst of met belastinggegevens voor een zelfstandige), en
3. hoe lang de periode was dat er minder inkomsten werden ontvangen.
[…]."
2. [appellant] is eigenaar van de [eenmanszaak]. Op 19 januari 2011 is hij slachtoffer geworden van een geweldsmisdrijf. Tussen partijen is niet in geschil dat hij in de periode van 19 januari 2011 tot 1 januari 2013 (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt was als gevolg van het door dat misdrijf opgelopen letsel. Hij heeft in die periode geen leiding kunnen geven aan zijn onderneming. In hoger beroep ligt de vraag voor of [appellant] als gevolg van de arbeidsongeschiktheid schade heeft geleden in de vorm van vermindering van inkomsten.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de CSG zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op basis van de beschikbare informatie niet kan worden vastgesteld dat [appellant] in de desbetreffende periode inkomstenverlies heeft geleden als gevolg van de arbeidsongeschiktheid, aangezien zijn belastbaar inkomen in de jaren 2008 tot en met 2012 negatief was.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank met dit oordeel heeft miskend dat het beleid van de CSG om geen uitkering toe te kennen, indien het inkomen zowel voorafgaand aan als na het misdrijf negatief was, onredelijk is en in strijd met artikel 4 van de Wsg. Volgens hem wordt in zijn geval ten onrechte voorbijgegaan aan de reden van het negatieve inkomen voorafgaand aan het misdrijf, te weten een hersenbloeding in 2006. Eind 2010 was hij grotendeels hersteld en wist hij weer enkele grote contracten af te sluiten. Door het misdrijf heeft hij die niet of niet goed kunnen uitvoeren, waardoor hij in 2011 en 2012 inkomsten is misgelopen die hij zonder het misdrijf wel zou hebben gehad. Nu niet in geschil is dat er verlies van arbeidsvermogen was door het misdrijf, had de CSG de vermindering in inkomsten op een andere wijze moeten vaststellen, bijvoorbeeld door het inkomen over de jaren 2011 en 2012 te vergelijken met dat over de jaren 2013 en 2014, aldus [appellant].
4.1. Artikel 4 van de Wsg ziet, gelet op de bewoordingen ervan, op de hoogte van het bedrag van de uitkering, en niet op de daaraan voorafgaande vraag of er schade is geleden. De rechtbank heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien het in deze zaak toegepaste beleid van de CSG, dat ziet op die voorvraag, te toetsen aan die bepaling.
4.2. De rechtbank heeft evenzeer terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het beleid van de CSG, om bij de bepaling of als gevolg van het misdrijf vermindering van inkomsten heeft plaatsgevonden het gemiddelde inkomen vóór het geweldsmisdrijf te vergelijken met dat van na het misdrijf, onredelijk is. Dit zijn immers objectief vaststaande gegevens, waaruit in beginsel het verband tussen het misdrijf en de vermindering van het inkomen rechtstreeks kan worden afgeleid.
Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de CSG in zijn geval, gezien de reden van zijn negatieve inkomen voorafgaand aan het misdrijf, aanleiding had moeten zien om van dit beleid af te wijken, wordt als volgt overwogen.
4.3. De CSG komt bij de toepassing van artikel 3 van de Wsg beoordelingsvrijheid toe. De invulling daarvan behoort primair tot haar verantwoordelijkheid. Het besluit van de CSG om [appellant] geen uitkering voor vermindering van inkomsten toe te kennen dient derhalve door de rechter terughoudend te worden getoetst.
In de memorie van toelichting bij de Wsg (Kamerstukken II 1972, 12 131, nr. 3, blz. 4 en 5, en Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, blz. 21 en 22 ) is vermeld dat uit het fonds in bepaalde, schrijnende gevallen uitkeringen kunnen worden gedaan aan personen die letsel hebben geleden als gevolg van een geweldsmisdrijf waarin zij buiten hun schuld betrokken zijn geraakt. De uitkeringen hebben het karakter van een tegemoetkoming in schade die door het letsel of overlijden is veroorzaakt, voor zover geen verhaal op de dader mogelijk is en in de vergoeding van die schade ook niet op andere wijze kan worden voorzien, terwijl het onredelijk en onbillijk zou zijn haar ten laste van de benadeelde te laten. In de uitkering wordt alleen de schade betrokken die ten gevolge van het toegebrachte letsel is ontstaan. De CSG heeft zich gelet op deze toelichting op het standpunt mogen stellen dat alleen de daadwerkelijk geleden schade bij de uitkering wordt betrokken. Een uitkering uit het fonds is een financiële tegemoetkoming die wordt gefinancierd uit belastinggeld en moet worden gezien als een uiting van solidariteit van de samenleving met het slachtoffer. De CSG dient deze uitkering te kunnen verantwoorden.
De CSG heeft toegelicht dat een vergelijking tussen het negatieve inkomen van [appellant] in de twee jaren na het geweldsmisdrijf en het positieve inkomen in de daarop volgende twee jaren, zoals door [appellant] voorgesteld, geen uitsluitsel geeft over de vraag of hij schade heeft geleden als gevolg van het misdrijf, nu het inkomen in de jaren voorafgaand aan het misdrijf reeds negatief was. De door [appellant] daarvoor gegeven reden maakt dat niet anders en kan daarom geen rol spelen bij de beoordeling. Bij die beoordeling kan evenmin de door [appellant] gestelde fictieve situatie worden betrokken dat hij, als het misdrijf niet had plaatsgevonden, in 2011 en 2012 minder of geen negatief inkomen zou hebben gehad dan in de daaraan voorafgaande jaren. Op het al dan niet binnenhalen van opdrachten en voortduren van contracten kunnen ook andere oorzaken van invloed zijn, aldus de CSG.
Gelet op deze toelichting, en met inachtneming van de terughoudende rechterlijke toetsing die voor zaken als deze geldt, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de CSG niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet noopten tot afwijking van het beleid.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Koeman w.g. Herweijer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015
611.