202103152/1/V1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 10 mei 2021 in zaak nr. NL21.5620 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 10 mei 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, advocaat te Velp, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Overwegingen
1. De vreemdeling is afkomstig uit Sri Lanka en behoort tot de Tamil bevolkingsgroep. Hij heeft aan zijn asielaanvraag onder meer ten grondslag gelegd dat hij problemen heeft ondervonden met de Aava bende en dat die bende verantwoordelijk is voor een dodelijk motorongeluk van een vriend van hem. De staatssecretaris heeft de problemen van de vreemdeling met de Aava bende geloofwaardig geacht, maar niet geloofwaardig geacht dat die bende verantwoordelijk is voor het motorongeluk. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Sri Lankaanse autoriteiten hem niet willen of kunnen beschermen tegen de Aava bende.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de Sri Lankaanse autoriteiten in het algemeen bescherming bieden en de vreemdeling in Sri Lanka bescherming kan krijgen van die autoriteiten. De rechtbank heeft overwogen dat het algemeen ambtsbericht Sri Lanka 2014 (hierna: ambtsbericht) vermeldt dat iedereen in beginsel aangifte kan doen, maar dat daarin ook staat dat het sterk afhankelijk is van het feit waarvan aangifte wordt gedaan en van wie het betreft, of de politie de aangifte in behandeling neemt. Gelet hierop is het volgens de rechtbank niet zonder meer aannemelijk dat de autoriteiten de problemen van de vreemdeling oppakken. Dit geldt volgens de rechtbank te meer omdat de vreemdeling heeft verwezen naar krantenberichten die de Aava bende in verband brengen met Sri Lankaanse autoriteiten. Volgens de rechtbank kan weliswaar niet worden vastgesteld hoe betrouwbaar de daarin aangehaalde bronnen zijn, maar kan dit niet zonder meer terzijde worden geschoven gelet op het algemene beeld dat naar voren komt uit het ambtsbericht. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris geen deugdelijk gemotiveerd standpunt heeft ingenomen over de vraag hoe aannemelijk het is dat de Aava bende van oudsher regeringsgezind is dan wel banden heeft of heeft gehad met de autoriteiten en of dit gevolgen heeft voor de bereidheid van de autoriteiten om bescherming te bieden tegen de geloofwaardig geachte problemen van de vreemdeling. Tegen dit oordeel heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
3. In hoger beroep klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de Sri Lankaanse autoriteiten in het algemeen bescherming bieden en de vreemdeling bij terugkeer naar Sri Lanka bescherming kan krijgen van die autoriteiten. De staatssecretaris voert onder meer aan dat de rechtbank veel waarde heeft gehecht aan de informatie uit het ambtsbericht en geheel voorbij is gegaan aan de informatie uit het rapport van de UK Home Office van mei 2020, het Country Report van Sri Lanka van juli 2020 en meerdere nieuwsberichten die de staatssecretaris bij zijn beoordeling heeft betrokken. Hieruit blijkt volgens de staatssecretaris dat de Sri Lankaanse autoriteiten wel degelijk optreden tegen leden van de Aava bende. Verder betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank heeft miskend dat, voor zover moet worden aangenomen dat er een band is of is geweest tussen leden van de Aava bende en de autoriteiten, dit niet automatisch betekent dat de autoriteiten in het algemeen geen bescherming bieden tegen problemen met de Aava bende. Volgens de staatssecretaris valt uit openbare bronnen af te leiden dat de autoriteiten ook actief optreden tegen leden van de Aava bende.
3.1. Het betoog van de staatssecretaris slaagt. Hij heeft in zijn besluit deugdelijk gemotiveerd dat de Sri Lankaanse autoriteiten in het algemeen bescherming bieden en optreden tegen de leden van de Aava bende. In het voornemen en het besluit heeft de staatssecretaris verwezen naar verschillende bronnen om zijn standpunt te onderbouwen. In het ambtsbericht dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling heeft betrokken staat dat ieder individu aangifte van een misdrijf kan doen bij de politie en dat het afhangt van de aard van de aanklacht en de persoon in kwestie of de politie een zaak in behandeling neemt. Verder staat er dat niet-politieke zaken, kleine overtredingen en misdrijven doorgaans worden opgepakt, maar dat telefonische bedreigingen, bedreigingen door paramilitaire groeperingen van mensen die uit rehabiliteringscentra komen en wangedrag van militairen niet tot zelden worden onderzocht. Ook kwam het volgens het ambtsbericht voor dat onderzoeken van hogerhand werden gestopt. Voorts vermeldt het ambtsbericht dat degene die aangifte heeft gedaan een klacht kan indienen bij hogere autoriteiten als hij niet tevreden is over het politieoptreden of het uitblijven van optreden.
3.1.1. Dat het ambtsbericht vermeldt dat het afhangt van wie en waarover aangifte wordt gedaan en de mate van effectiviteit van de bescherming niet op voorhand vaststaat, brengt niet reeds met zich dat in feite geen bescherming kan worden verkregen; vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1913, onder 3.2. 3.1.2. De staatssecretaris heeft in het besluit verder erop gewezen dat in het rapport van de UK Home Office van mei 2020 staat dat de politie de leider en meerdere leden van de Aava bende heeft opgepakt. Ook heeft hij erop gewezen dat in het Country Report van Sri Lanka van juli 2020 staat dat de politie ook lagere leden van de Aava bende heeft opgepakt. Verder staat in dat rapport dat de politie speciale operaties heeft opgezet om de Aava bende te bestrijden. Ten slotte heeft de staatssecretaris bij zijn besluit betrokken dat in een bericht van nieuwskanaal Ada Derana van 3 oktober 2018 staat dat de politie actief optreedt tegen bendegeweld en dat in een artikel van de Tamil Guardian van 9 april 2020 staat dat de politie leden van de Aava bende heeft gearresteerd. De rechtbank heeft met haar oordeel ten onrechte de informatie uit het rapport van de UK Home Office van mei 2020, het Country Report van Sri Lanka van juli 2020 en de nieuwsberichten die de staatssecretaris bij zijn beoordeling heeft betrokken, buiten beschouwing gelaten en niet onderkend dat uit die informatie volgt dat de Sri Lankaanse autoriteiten ook optreden tegen leden van de Aava bende.
3.2. Verder betoogt de staatssecretaris terecht dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de autoriteiten ook in het geval van de vreemdeling bescherming bieden. De staatssecretaris heeft in het besluit deugdelijk gemotiveerd dat de vermelding in het ambtsbericht dat telefonische bedreigingen, bedreigingen door paramilitaire groeperingen van mensen die uit rehabiliteringscentra komen en wangedrag van militairen niet tot zelden worden onderzocht, geen raakvlakken heeft met de situatie van de vreemdeling, zodat daaruit niet volgt dat het voor de vreemdeling bij voorbaat zinloos is om bescherming van de Sri Lankaanse politie te vragen of aangifte te doen tegen de Aava bende. Ook heeft de staatssecretaris in het besluit erop gewezen dat er geen indicaties zijn dat een eventuele aangifte van de vreemdeling van hogerhand gestopt zal worden. De staatssecretaris voert, onder verwijzing naar § C7/25.5.1 van de Vc 2000, terecht aan dat het vragen van bescherming slechts voor twee groepen zinledig is, namelijk LHBTI’s en vrouwen die aannemelijk hebben gemaakt dat zij hebben te vrezen voor (seksuele) geweldpleging. Dit beeld wordt bevestigd door het Country Report van Sri Lanka van juli 2020 waarin staat dat voor LHBTI’s een gebrek aan bescherming bestaat. De vreemdeling heeft niet gesteld dat hij tot een van deze groepen behoort.
3.3. De staatssecretaris heeft zich verder in het besluit deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat uit de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd niet valt af te leiden dat de Aava bende banden heeft met de autoriteiten. Uit de stukken valt, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, niet af te leiden dat een eventuele connectie van één of meerdere ambtenaren automatisch tot de conclusie leidt dat de autoriteiten in het algemeen geen bescherming bieden, omdat zij mogelijkerwijs banden hebben met de Aava bende. De staatssecretaris heeft bij zijn beoordeling recentere documenten betrokken dan de vreemdeling, die zijn weergegeven in 3.1.2. Uit deze meer recente bronnen valt af te leiden dat de autoriteiten bescherming bieden en optreden tegen leden van de Aava bende. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het niet zonder meer aannemelijk is dat de geloofwaardig geachte problemen van de vreemdeling in de categorie zaken vallen die de Sri Lankaanse autoriteiten oppakken, omdat de Aava bende mogelijkerwijs banden heeft met de Sri Lankaanse autoriteiten.
3.4. De grief slaagt.
Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
4. Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie hoger beroepen
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep
5.1. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris in het voornemen niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de vreemdeling met zijn persoonlijke omstandigheden bescherming kan krijgen van de Sri Lankaanse autoriteiten. Dat de staatssecretaris hierover pas in het besluit een standpunt heeft ingenomen is volgens de vreemdeling tardief. Hij heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB1457, 5.2. Het betoog faalt. In de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2007 had de staatssecretaris het voornemen niet naar de gemachtigde van de betreffende vreemdeling gestuurd, waardoor die gemachtigde niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op het voornemen van de staatssecretaris. Die situatie doet zich in dit geval niet voor. Bovendien heeft de staatssecretaris in het voornemen de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling bij zijn beoordeling betrokken. De staatssecretaris is de vreemdeling gevolgd in zijn stelling dat hij is gediscrimineerd wegens zijn etniciteit en bij het voornemen betrokken dat de vreemdeling stelt dat hij angsten heeft en dat de Sri Lankaanse autoriteiten zijn familie eerder hebben vervolgd. Ten slotte heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris niet bij het voornemen heeft betrokken dat de politie niet is verschenen bij de aanval tegen de vreemdeling op 26 juni 2018, maar uit het nader gehoor of de aanvullingen op het nader gehoor blijkt niet dat de vreemdeling heeft verklaard dat tijdens het incident de politie niet is verschenen of dat is geprobeerd de politie in te roepen.
6. De vreemdeling heeft verder betoogd dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.6ba, eerste lid, van de Vb 2000. Hij heeft een beroep gedaan op het traumatabeleid en aangevoerd dat hij is aangevallen door de Aava bende, hieraan psychisch en lichamelijk letsel heeft overgehouden en in Sri Lanka op de vlucht was.
6.1. Het beroep van de vreemdeling op het traumatabeleid faalt, alleen al omdat dit beleid alleen van toepassing is voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verder heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zijn psychisch letsel niet heeft gestaafd. Over de overige door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat die omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat de vreemdeling om die reden in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
7. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 10 mei 2021 in zaak nr. NL21.5620;
IV. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter en mr. C.J. Borman en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2021
827-977