Uitspraak
Datum uitspraak: 3 februari 2021
BESTUURSRECHTSPRAAK
Raad van State
In deze zaak heeft de appellant, een inwoner van Nederland, de staatssecretaris van Financiën verzocht om een onderlinge overlegprocedure te starten met de belastingautoriteiten van Zwitserland. Dit verzoek werd gedaan op basis van de belastingverdragen tussen Nederland en Zwitserland, omdat de appellant eigenaar is van een vakantiewoning in Zwitserland en zich zorgen maakte over dubbele belastingheffing. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, wat de appellant in bezwaar heeft aangevochten. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging bij de Raad van State.
De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 3 februari 2021 geoordeeld dat de afwijzing van de staatssecretaris om een onderlinge overlegprocedure te starten moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat de staatssecretaris op basis van het Belastingverdrag 2010 bevoegd was om het verzoek af te wijzen. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat de staatssecretaris geen discretionaire ruimte had in zijn beoordeling en dat de afwijzing terecht was, omdat er geen sprake was van belastingheffing die niet in overeenstemming was met het verdrag. De rechtbank heeft de uitspraak van de staatssecretaris bevestigd, en het hoger beroep van de appellant is ongegrond verklaard.
De uitspraak benadrukt de soevereine bevoegdheid van Zwitserland om belastingtarieven vast te stellen en bevestigt dat de belastingverdragen tussen Nederland en Zwitserland een regeling bieden om dubbele belasting te voorkomen. De Raad van State heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.