ECLI:NL:RVS:2021:2020

Raad van State

Datum uitspraak
8 september 2021
Publicatiedatum
8 september 2021
Zaaknummer
202006542/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen schorsing rijbewijs en onderzoek geschiktheid na meerdere aanhoudingen voor alcoholgebruik

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 3 november 2020 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het CBR had op 2 mei 2019 aan [appellant] een onderzoek naar zijn geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst, omdat hij volgens de politie in de afgelopen vijf jaar minstens drie keer was aangehouden op verdenking van alcoholgebruik als bestuurder van een motorrijtuig. De rechtbank oordeelde dat de enkele vermelding van vrijspraken in het Justitieel Documentatiesysteem niet voldoende was om de feiten en omstandigheden die door de politie waren gerapporteerd te weerleggen. De rechtbank concludeerde dat het CBR zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat [appellant] niet langer over de vereiste geschiktheid beschikte.

Tijdens de zitting op 25 augustus 2021 heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank de vrijspraken in zijn voordeel had moeten meewegen. Hij stelde dat de vrijspraken impliceren dat de feiten zoals gerapporteerd door de politie onjuist zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de vrijspraken niet zonder meer gevolgen hebben voor de bestuursrechtelijke procedure. De rechter kan de wet niet toetsen op grondwettigheid en moet zich houden aan de geldende wetgeving. De Afdeling bevestigde dat de bestuurlijke maatregelen van het CBR gericht zijn op de verkeersveiligheid en dat de bewijsregels in het bestuursrecht verschillen van die in het strafrecht. De vrijspraken van [appellant] leiden er niet toe dat het vermoeden van ongeschiktheid is komen te vervallen. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

202006542/1/A2.
Datum uitspraak: 8 september 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 november 2020 in zaak nr. 19/7413 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2019 heeft het CBR aan [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 16 oktober 2019 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 november 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2021, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding en geschil
1.       Het wettelijk kader wordt gevormd door de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) en de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011. De belangrijkste toepasselijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.       Het CBR heeft [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd, meer in het bijzonder een onderzoek naar zijn alcoholgebruik, en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst, omdat hij volgens een mededeling van de politie, eenheid Den Haag, van 19 maart 2019 in de afgelopen vijf jaar minstens drie keer is aangehouden op verdenking van alcoholgebruik als bestuurder van een motorrijtuig. Hierdoor bestaat het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de geschiktheid, vereist voor het besturen van een motorrijtuig.
3.       Volgens de mededeling van de politie gaat het om aanhoudingen op:
- 9 oktober 2015, waarbij een alcoholgehalte is geconstateerd van 465 μg;
- 22 januari 2016, waarbij een alcoholgehalte is geconstateerd van 465 μg;
- 14 oktober 2017, waarbij een alcoholgehalte is geconstateerd van 510 μg;
- 17 maart 2019, waarbij een alcoholgehalte is geconstateerd van 420 μg.
4.       Uit de justitiële documentatie blijkt dat [appellant] door het Gerechtshof Den Haag op 26 oktober 2017 is vrijgesproken van het ten laste gelegde met pleegdatum 9 oktober 2015 en door de politierechter van de rechtbank Den Haag op 23 november 2016 van het ten laste gelegde met pleegdatum 22 januari 2016. Ter zitting heeft de gemachtigde van [appellant] nader aangevuld dat [appellant] inmiddels is veroordeeld voor het ten laste gelegde met pleegdatum 14 oktober 2017 en dat hij ten aanzien van het ten laste gelegde met pleegdatum 17 maart 2019 alleen nog is gedagvaard.
5.       In geschil is de vraag wat de betekenis is van de vrijspraken voor de besluitvorming van het CBR.
Oordeel van de rechtbank
6.       De rechtbank heeft overwogen dat uit de enkele vermelding van de vrijspraken in het Justitieel Documentatiesysteem niet valt af te leiden dat de feiten en omstandigheden die in de stukken van de politie zijn beschreven onjuist zijn. [appellant] heeft geen vonnis of een proces-verbaal van de zittingen bij het Gerechtshof en de politierechter overgelegd waaruit dat blijkt. Het CBR heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gedragingen van [appellant], zoals die blijken uit de bij het CBR bekende informatie, het vermoeden rechtvaardigden dat hij niet langer over de vereiste geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig beschikte. Het CBR heeft dan ook terecht het onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van het rijbewijs terecht geschorst, aldus de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank de vrijspraken in zijn voordeel had moeten meewegen. De oordeelsvorming door deze strafrechters is niet meer te achterhalen, maar door die vrijspraken op zich staat al vast dat de feiten en omstandigheden zoals die door de politie in de desbetreffende processen-verbaal van aanhouding zijn opgenomen onjuist zijn. Het CBR had zich daar dan ook niet op mogen baseren en ook de bestuursrechter is gebonden aan de vrijspraken. Daarvan uitgaande zijn er nog maar twee aanhoudingen over, waarvan van de laatste de feiten en omstandigheden ook nog niet strafrechtelijk vaststaan, zodat niet wordt voldaan aan de criteria van de Regeling om hem een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen en de geldigheid van zijn rijbewijs te schorsen, aldus [appellant].
7.1.    Indien uit een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal een vermoeden van ongeschiktheid tot het besturen van een motorrijtuig als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 kan worden afgeleid, vormt dit voldoende grondslag om op grond van artikel 131 van de Wvw 1994 een bestuursrechtelijke maatregel op te leggen.
[appellant] heeft in het nadere stuk en ter zitting aan de Afdeling verzocht artikel 130 van de Wvw 1994 buiten toepassing te laten, omdat vergaande besluitvorming als deze volgens hem niet mag worden gebaseerd op slechts een vermoeden. Zoals ter zitting is besproken, staat het de rechter evenwel niet vrij om formele wetgeving, zoals de Wvw 1994, te toetsen op haar grondwettigheid, dan wel de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen. De rechter kan een wet in formele zin slechts (gedeeltelijk) buiten toepassing verklaren indien en voor zover deze onverbindend is wegens strijd met een ieder verbindende verdragsbepalingen. [appellant] heeft, ook ter zitting, niet duidelijk gemaakt met welke verdragsbepaling artikel 130 van de Wvw 1994 strijdig zou zijn. Voor het buiten toepassing laten van die bepaling bestaat reeds daarom geen aanleiding.
7.2.    De in artikel 131 van de Wvw 1994 genoemde bestuurlijke maatregelen zijn erop gericht de verkeersveiligheid te waarborgen en staan daarmee los van een eventuele strafrechtelijke procedure. Zoals de rechtbank onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling terecht heeft overwogen, gelden in het bestuursrecht andere bewijsregels dan in het strafrecht en heeft een strafrechtelijke vrijspraak daarom niet zonder meer gevolgen voor de bestuursrechtelijke procedure. Als, in dit geval, het arrest van het Gerechtshof en het vonnis van de politierechter gaan over het feitencomplex dat het CBR aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, dan kan de bestuursrechter deze bij de beoordeling van het bestreden besluit betrekken. [appellant] wordt dus niet gevolgd in zijn standpunt dat de bestuursrechter zich zonder meer moet conformeren aan een ongemotiveerd oordeel van een strafrechter.
7.3.    Dat [appellant] door het Gerechtshof Den Haag en de politierechter van de rechtbank Den Haag is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde rijden onder invloed, brengt in dit geval niet met zich dat de grondslag aan het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 is komen te ontvallen. Zoals ook [appellant] erkent, zijn de aantekeningen mondeling vonnis van het Gerechtshof en de politierechter niet voorzien van de motivering waarop de vrijspraken zijn gebaseerd. Evenmin zijn er processen-verbaal van de zittingen bij het hof of de politierechter. Uit die vrijspraken valt dan ook niet af te leiden dat de op 9 oktober 2015 en 22 januari 2016 vastgestelde alcoholpromillages niet juist zijn of de desbetreffende processen-verbaal, waarop het CBR zich mede heeft gebaseerd, zodanige onjuistheden bevatten dat deze niet aan de besluitvorming ten grondslag mochten worden gelegd (vergelijk de uitspraken van 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2826 en ECLI:NL:RVS:2015:2831).
Dat een motivering van de vrijspraken volgens [appellant] niet is te achterhalen, leidt niet tot ander oordeel. Gezien het zwaarwegende belang van de verkeersveiligheid en het gegeven dat de bestuursrechtelijke procedure in beginsel losstaat van de strafrechtelijke, bestaat er geen aanleiding om ongemotiveerde vrijspraken in het voordeel van de betrokkene mee te wegen.
7.4.    Het betoog faalt.
Eindoordeel
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.       Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Vries-Biharie
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2021
611
BIJLAGE
WETTELIJK KADER (zoals dit luidde ten tijde van belang)
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 8
1. […].
2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
3-7. […].
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
2. Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
3. De in het tweede lid bedoelde vordering wordt gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Het ingevorderde rijbewijs wordt gelijktijdig met de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan het CBR toegezonden.
4-5. […].
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
b. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene overeenkomstig onderdeel a wordt geschorst, en diens rijbewijs niet overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat betrokkene zijn rijbewijs dient in te leveren bij het CBR;
c. […].
3-4. […].
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 5
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
a-l. […];
m. ten aanzien van betrokkene is binnen een periode van vijf jaar ten minste drie maal proces-verbaal opgemaakt op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de wet, waarbij de laatste overtreding moet zijn begaan als houder van een rijbewijs;
n. […].
Artikel 23
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
a-b. […];
c. ten aanzien van betrokkene binnen een periode van vijf jaar tenminste drie maal proces-verbaal is opgemaakt op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de wet, waarbij bij één van die verdenkingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 220 µg/l, respectievelijk 0,5‰, dan wel 88 µg/l, respectievelijk 0,2‰ indien een van de feiten is begaan als beginnende bestuurder, of waarbij hij ten minste eenmaal heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in dat artikel;
d-f. […].