ECLI:NL:RVS:2015:2831

Raad van State

Datum uitspraak
9 september 2015
Publicatiedatum
9 september 2015
Zaaknummer
201409759/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit CBR inzake geschiktheid motorrijtuigenbestuurder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin het beroep tegen besluiten van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond werd verklaard. Het CBR had op 12 oktober 2012 een onderzoek naar de geschiktheid van [appellant] om motorrijtuigen te besturen opgelegd, na een mededeling van de politie over een overtreding van de Wegenverkeerswet. De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had gehandeld, omdat er voldoende aanwijzingen waren voor alcoholmisbruik door [appellant].

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 juli 2015 behandeld. [appellant] voerde aan dat hij niet als bestuurder van een motorrijtuig handelde op het moment van de overtreding, maar dit werd niet geloofd door de rechtbank. De rechtbank baseerde haar oordeel op een proces-verbaal van bevindingen van de politie, waarin werd vermeld dat [appellant] onder invloed van alcohol was aangetroffen.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het CBR op basis van de beschikbare informatie en rapportages van deskundigen, waaronder een keurend arts en psychiater, terecht had geconcludeerd dat [appellant] niet voldeed aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen. De Afdeling oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het proces-verbaal en dat de rechtbank de motivering van het CBR voldoende had geacht. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201409759/1/A1.
Datum uitspraak: 9 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 november 2014 in zaken nrs. 14/1705 en 14/1706 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2012 heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid om motorrijtuigen te besturen opgelegd.
Bij besluit op bezwaar van 20 maart 2013 heeft het CBR het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 oktober 2013 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard, omdat hij niet voldoet aan de eisen van geschiktheid.
Bij besluit van 21 maart 2014 heeft het CBR het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 20 maart 2013 en 21 maart 2014 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
Het CBR en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.P. van Vulpen, advocaat te Haarlem, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) wordt indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling gedaan aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid;
b. oplegging van een alcoholslotprogramma;
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, eerste volzin, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangegeven waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) zoals deze gold ten tijde van belang, wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge het tweede lid, dient, indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1 onder ‘Drogerende stoffen Alcohol’, betrokkene bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder d komt betrokkene niet in aanmerking voor de Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: een EMA) indien hij de afgelopen vijf jaar reeds eerder aan een EMA heeft deelgenomen.
Ingevolge artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek of de onderzoeken inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage (hierna: de Bijlage).
Ingevolge de Bijlage, hoofdstuk 8 "Psychiatrische stoornissen", paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" is voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2. Het CBR heeft het besluit van 12 oktober 2012, dat bij besluit van 20 maart 2013 in stand is gelaten, genomen naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 van de Regiopolitie Kennemerland van 26 september 2012. In deze mededeling is vermeld dat [appellant] op 21 september 2012 als bestuurder van een motorrijtuig staande is gehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994 en daarbij bij hem een ademalcoholgehalte van 540 µg/l is geconstateerd. Voorts is vermeld dat [appellant] op 12 juli 2008 en 14 juni 2008 is aangehouden en daarbij bij hem beide keren een ademalcoholgehalte van 620 µg/l is geconstateerd.
Aan het besluit van 20 maart 2013 heeft het CBR ten grondslag gelegd dat blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 21 september 2012 (hierna: het proces-verbaal van bevindingen) de politie heeft geconstateerd dat de adem van [appellant] naar alcohol rook, zijn ogen bloeddoorlopen waren en hij onvast ter been was en tijdens het daarop volgende verhoor heeft erkend dat hij na het nuttigen van alcoholische drank als bestuurder van een voertuig heeft gereden.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR bij besluit van 12 oktober 2012 ten onrechte een onderzoek naar de rijgeschiktheid heeft opgelegd. Hij voert hiertoe aan dat hij geen bestuurder van een motorrijtuig was, maar slechts aan het tanken en afrekenen was en de bestuurder samen met een andere medepassagier in een nabijgelegen winkel bloemen aan het kopen was voor een verjaardag. Daarnaast verwijst hij naar getuigenverklaringen van [getuige A] en [getuige B] en de aantekening mondeling vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 4 februari 2014, waarbij hij door de politierechter in die rechtbank is vrijgesproken ter zake van rijden onder invloed.
3.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201204366/1/A3), mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
3.2. Niet in geschil is dat [appellant] op 21 september 2012 alcohol heeft gebruikt en bij hem op die datum een ademalcoholgehalte van 540 µg/l is gemeten. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, terecht overwogen dat met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat [appellant] als bestuurder van het motorrijtuig is opgetreden en de door [appellant] overgelegde verklaringen geen aanleiding geven voor het oordeel dat het CBR niet heeft mogen uitgaan van de juistheid van het proces-verbaal van bevindingen. Hierbij heeft de rechtbank in navolging van het CBR van belang mogen achten dat [appellant] het proces-verbaal heeft ondertekend en daarin is vermeld dat hij als bestuurder van een motorrijtuig heeft gereden. Daarnaast heeft de verbalisant gezien, zoals nader toegelicht in de verklaring van 14 maart 2013, dat [appellant] als bestuurder van een motorrijtuig het tankstation binnenreed, waarna hij [appellant] wankelend uit het motorrijtuig zag stappen. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat in het proces-verbaal van bevindingen een onjuist BSN-nummer van hem is vermeld is, wat daar verder van zij, onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van daarin gerelateerde bevindingen. Dat [appellant] door de politierechter van de rechtbank Noord-Holland is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde brengt in dit geval niet met zich dat de grondslag aan het vermoeden bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wwv 1994 is komen te ontvallen. De aantekening mondeling vonnis van de politierechter is niet voorzien van een motivering. Uit dat vonnis valt dan ook niet af te leiden dat het proces-verbaal van bevindingen van 21 september 2012, waarop het CBR zich mede heeft gebaseerd, zodanige onjuistheden bevat, dat dit niet aan de besluitvorming ten grondslag mocht worden gelegd.
Het betoog faalt.
4. Na voormelde mededeling heeft [appellant] zich onderworpen aan een onderzoek, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994. Dit onderzoek heeft op 6 juli 2013 plaatsgevonden en bestond uit anamneses en een lichamelijk, een psychiatrisch en een laboratoriumonderzoek. De betrokken keurend arts I. Voshol en psychiater J.M.G. Coppens (hierna: de artsen) hebben in het verslag van bevindingen (hierna: het verslag) gesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn om te kunnen concluderen dat ten tijde van de laatste aanhouding van 21 september 2012 sprake was van alcoholmisbruik/alcoholafhankelijkheid volgens de DSM-IV-TR en op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld kan worden. Verder is volgens het verslag niet aannemelijk dat het alcoholmisbruik is gestopt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR in het bij besluit van 21 maart 2014 gehandhaafde besluit van 11 oktober 2013 niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat sprake is van alcoholmisbruik. Hij voert hiertoe aan dat hij geruime tijd voor het onderzoek naar zijn geschiktheid geen alcohol had gedronken. Dat hij heeft verklaard dat hij na vijf of zes alcoholische drankjes niet dronken is, betekent niet dat sprake is van alcoholmisbruik, aldus [appellant].
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 januari 2015 in zaak nr. 201405149/1/A1 bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Daarbij is het niet aan het CBR en niet aan de bestuursrechter om te beoordelen of voor het psychiatrisch oordeel voldoende feitelijke grondslag bestaat. Voorts is in die uitspraak overwogen dat het meer dan eens onder invloed van alcohol besturen van een motorrijtuig niet vanzelfsprekend leidt tot het medisch oordeel misbruik van alcohol.
5.2. In hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het verslag naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig is of anderszins niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR dit verslag niet aan het in het besluit op bezwaar gehandhaafde besluit van 11 oktober 2013 ten grondslag mocht leggen. De conclusie van het onderzoek is niet slechts gebaseerd op de door [appellant] gestelde omstandigheid dat hij pas na meer dan drie alcoholische eenheden enig effect merkt. In het verslag is vermeld dat bij het onderzoek een aantal afwijkende bevindingen zijn vastgesteld, waaronder dat [appellant] een EMA-cursus heeft gevolgd en hij, ondanks dat hij tijdens deze cursus nadrukkelijk is gewezen op de effecten, gevolgen en risico's van alcoholgebruik in het verkeer, wederom onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig is aangehouden, het opgegeven alcoholgebruik ten tijde van de laatste aanhouding niet in overeenstemming is met het ademalcoholgehalte en bloedalcoholgehalte en sprake is van onderrapportage van het alcoholgebruik.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Bijloos
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2015
700.