201503182/1/A2.
Datum uitspraak: 18 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 maart 2015 in zaak nr. 14/6738 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag van [appellante] over 2012 vastgesteld op € 319,00 en een bedrag van € 1.423,00 aan te veel uitgekeerde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 5 september 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij die dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet op de zorgtoeslag, zoals deze wet luidde ten tijde van belang, is de hoogte van de zorgtoeslag afhankelijk van de draagkracht.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), zoals deze wet luidde ten tijde van belang, wordt ter bepaling van de draagkracht het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en zijn partner in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, is het toetsingsinkomen het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, wordt verstaan onder inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr).
Ingevolge artikel 20, eerste lid, herziet de Belastingdienst/Toeslagen, indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een wijziging van een inkomensgegeven of niet in Nederland belastbaar inkomen blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, de tegemoetkoming met inachtneming van die wijziging.
Ingevolge artikel 21, aanhef en onder e, onder 1˚, van de Awr is het inkomensgegeven, indien over een kalenderjaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 7 september 2013, gehandhaafd bij het besluit van 5 september 2014, ten grondslag gelegd dat het toetsingsinkomen van [appellante] en haar partner hoger is dan het bedrag op basis waarvan de voorschotten zijn berekend. Daarbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich gebaseerd op de hoogte van het toetsingsinkomen zoals dat door de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de inspecteur) is vastgesteld.
De rechtbank heeft dit standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen gevolgd.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de door haar gemaakte inhoudelijke bezwaren tegen de vaststelling van de hoogte van het toetsingsinkomen door de Belastingdienst/Toeslagen. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het toetsingsinkomen over 2012 op grond van een vonnis van de belastingrechter van 1 juli 2014 definitief is vastgesteld. Dat vonnis van de rechtbank moet als vernietigd worden beschouwd nu zij haar hoger beroep daartegen in overleg met de raadsheren van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft ingetrokken, onder vergoeding van de door haar gemaakte reiskosten en het betaalde griffierecht, aldus [appellante].
3.1. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juli 2010 in zaak nr. 200909278/1/H2) dient ter bepaling van de draagkracht, waarvan het recht op en de hoogte van de zorgtoeslag afhankelijk zijn, ingevolge artikel 7, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 8, eerste lid, van de Awir, het verzamelinkomen, zoals in de aanslag inkomstenbelasting is opgenomen, in aanmerking te worden genomen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen verplicht was het door de inspecteur vastgestelde inkomen te volgen, hetgeen de Belastingdienst/Toeslagen ook heeft gedaan. Voor zover [appellante] het niet eens is met het vastgestelde verzamelinkomen, dient zij zich tot de inspecteur te wenden. Dit betekent dat de rechtbank terecht geen oordeel heeft gegeven over de door [appellante] gemaakte inhoudelijke bezwaren tegen het vastgestelde verzamelinkomen.
Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het toetsingsinkomen over 2012 op grond van een vonnis van de belastingrechter van 1 juli 2014 definitief is vastgesteld, berust dit op een onjuiste lezing van de uitspraak, nu de rechtbank haar oordeel niet baseert op het enkele gegeven dat de rechtbank op 1 juli 2014 een niet langer in hoger beroep bestreden uitspraak met een bepaalde inhoud heeft gedaan.
Het betoog faalt.
4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1 is overwogen, kan aan de gronden die [appellante] heeft aangevoerd tegen de vaststelling van het verzamelinkomen door de inspecteur niet worden toegekomen in het kader van de vaststelling van de tegemoetkoming zorgtoeslag. Deze gronden behoeven hier daarom geen bespreking.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 5 september 2014 had moeten intrekken nu de inspecteur, naar aanleiding van een alsnog door haar ingediende aangifte inkomstenbelasting over 2012, op 23 januari 2015 een nieuwe aanslag inkomstenbelasting heeft opgelegd en zij daartegen bezwaar heeft gemaakt. Volgens [appellante] had de Belastingdienst/Toeslagen met het nemen van een besluit omtrent het recht op zorgtoeslag moeten wachten totdat de inspecteur het verzamelinkomen over 2012 definitief heeft vastgesteld. Doordat de dienst dat niet heeft gedaan en evenmin voorafgaand aan het besluit van 7 september 2013 overleg heeft gehad met de inspecteur, is zij onnodig op kosten gejaagd, aldus [appellante].
5.1. Dit betoog faalt. Dat een belanghebbende rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de vaststelling van het verzamelinkomen door de inspecteur betekent niet dat de Belastingdienst/Toeslagen niet van dat verzamelinkomen mocht uitgaan. In dat kader is van belang dat indien het rechtsmiddel slaagt en het verzamelinkomen wordt gewijzigd, de dienst op de voet van artikel 20, eerste lid, van de Awir, verplicht is om de tegemoetkoming met inachtneming van die wijziging te herzien, waarbij hij - indien daar aanleiding voor is - ook rente uitbetaalt (vergelijk de uitspraak van 16 april 2014 in zaak nr. 201306026/1/A2). Gelet op deze verplichting bestond er voor de Belastingdienst/Toeslagen dan ook geen aanleiding om het nemen van een besluit omtrent het recht op zorgtoeslag aan te houden of om over het verzamelinkomen overleg te hebben met de inspecteur. Dat [appellante] desalniettemin gebruik heeft gemaakt van haar recht om beroep en hoger beroep in te stellen tegen het besluit op bezwaar van 5 september 2014, dient dan ook voor haar rekening en risico te blijven.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Borman w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015
752.