ECLI:NL:RVS:2021:1878

Raad van State

Datum uitspraak
24 augustus 2021
Publicatiedatum
25 augustus 2021
Zaaknummer
202100415/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen de vaststelling van nationaliteit door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 24 december 2020 zijn beroep tegen de inwilligende beschikking van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaarde. De vreemdeling had op 25 juni 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris was ingewilligd. Echter, de staatssecretaris had in de beschikking vermeld dat de vreemdeling de Syrische nationaliteit had, wat de vreemdeling betwistte. Hij stelt Palestijn te zijn en heeft een familieboekje van de UNRWA overgelegd als bewijs.

De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling geen belang had bij de wijziging van de vermelding van zijn nationaliteit, omdat de staatssecretaris niet verplicht is om bij een inwilligende asielbeschikking vast te stellen of een vreemdeling staatloos is. De vreemdeling ging in hoger beroep, vertegenwoordigd door mr. M. Krikke, en betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij geen belang had bij zijn beroep. Hij stelde dat de staatssecretaris een onjuiste nationaliteit had vastgesteld en dat het van belang is of hij een nationaliteit bezit of staatloos is.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling geen belang had bij de wijziging van de nationaliteit. De vreemdeling had voldoende bewijs geleverd dat hij Palestijn is en niet de Syrische nationaliteit heeft. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris voor zover dat de Syrische nationaliteit vermeldde. De rechtsgevolgen van het besluit blijven echter in stand, en de staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

202100415/1/V1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Dordrecht, van 24 december 2020 in zaak nr. NL19.15965 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.
Bij uitspraak van 24 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Krikke, advocaat te Naarden, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling stelt dat hij Palestijn is en afkomstig uit Syrië. Hij heeft om dit te bewijzen een familieboekje van de ‘United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East’ (hierna: UNRWA) overgelegd. De staatssecretaris heeft in de inwilligende beschikking vermeld dat de vreemdeling de Syrische nationaliteit heeft. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3385, onder 2.2, geoordeeld dat hij er geen belang bij heeft om de vermelde nationaliteit te laten wijzigen. Uit die uitspraak volgt dat de staatssecretaris niet verplicht is om bij een inwilligende asielbeschikking vast te stellen of een vreemdeling staatloos is en dat die vreemdeling de mogelijkheid heeft de vermelde nationaliteit te laten wijzigen binnen de procedure van artikel 2.17 van de Wet basisregistratie personen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de vreemdeling ook geen belang heeft bij de wijziging van de vermelding van de Syrische nationaliteit voor het geval de oorlog in Syrië ten einde komt. Als de staatssecretaris om die reden zijn verblijfsvergunning zou intrekken, dan betrekt de staatssecretaris de individuele omstandigheden van de vreemdeling bij zijn beoordeling, aldus de rechtbank. In deze uitspraak gaat het om de vraag of dit oordeel van de rechtbank terecht is.
2.       In hoger beroep klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belang heeft bij zijn beroep tegen de in de inwilligende beschikking en de daarin vermelde Syrische nationaliteit. Hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris een onjuiste nationaliteit heeft vastgesteld en dat wel degelijk van belang is of hij een nationaliteit bezit of staatloos is. Verder betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat het bij een beoordeling van een eventuele intrekking van de verblijfsvergunning voor de staatssecretaris relevant is of er ‘nationaliteit onbekend’ of de Syrische nationaliteit op zijn verblijfsvergunning staat.
2.1.    Met de inwilliging van de asielaanvraag van de vreemdeling heeft de staatssecretaris geloofwaardig geacht dat de vreemdeling is wie hij stelt te zijn. Daarnaast blijkt dat de vreemdeling een Palestijn is. Hij heeft immers een echt bevonden familieboekje van de UNRWA overgelegd - een document dat de UNRWA alleen aan Palestijnen verstrekt. De vreemdeling kan echter niet als staatloos worden aangemerkt. Daarvoor is vereist dat hij een document uit elk van de in paragraaf 2.4 van Werkinstructie 2019/12 genoemde documentgroepen overlegt; vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:226, onder 5.4. De vreemdeling heeft alleen een familieboekje en een kopie van een familie-uittreksel van de UNRWA overgelegd, zodat hij niet in aanmerking komt voor een vermelding als staatloos. De staatssecretaris registreert de desbetreffende vreemdeling blijkens voormelde werkinstructie dan met ‘nationaliteit onbekend’. Anders dan de rechtbank, onder verwijzing naar eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 7 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3385, onder 2.2, heeft overwogen gaat het in deze zaak niet om een vreemdeling die stelt dat hij Palestijn is en daarom als staatloos geregistreerd wil staan, maar om een vreemdeling die stelt dat hij Palestijn is en ten onrechte geregistreerd is als Syriër. De staatssecretaris heeft, zoals de vreemdeling terecht betoogt, op basis van zijn overgelegde familieboekje ten onrechte de conclusie getrokken dat hij de Syrische nationaliteit heeft. Uit het overgelegde familieboekje blijkt immers niet dat hij de Syrische nationaliteit heeft, maar dat hij Palestijn is zonder dat hij de Syrische nationaliteit heeft. De vaststelling van de nationaliteit is, zoals de vreemdeling onder verwijzing naar paragraaf 2.1 van Werkinstructie 2014/10 terecht betoogt, een onderdeel van de asielprocedure, anders dan de vaststelling van staatloosheid die een andere beoordeling kent. Omdat het in deze zaak niet gaat om de vaststelling van staatloosheid, maar om de verkeerde vermelding van de nationaliteit op zichzelf heeft de vreemdeling er wel belang bij om de vermelde nationaliteit in zijn asielprocedure te laten wijzigen. Bovendien heeft de staatssecretaris de vreemdeling telefonisch laten weten dat de vaststelling van de Syrische nationaliteit niet klopt. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de vreemdeling geen belang heeft bij verandering van vermelding van de nationaliteit.
2.2.    Wel heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris een verblijfsvergunning niet alleen intrekt op basis van de nationaliteit, maar dat de staatssecretaris ook de geloofwaardig geachte elementen bij zijn beoordeling betrekt; vergelijk paragraaf C2/10.4 van de Vc 2000. Dat er ook Palestijnen zijn met de Syrische nationaliteit leidt niet tot een andere conclusie, omdat de staatssecretaris bij zijn beoordeling, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, rekening houdt met de individuele omstandigheden van de desbetreffende vreemdeling. Dit doet echter niet af aan het voorgaande.
2.3.    De grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 25 juni 2019 wordt vernietigd, voor zover de staatssecretaris daarbij heeft vermeld dat de vreemdeling de Syrische nationaliteit heeft. De rechtsgevolgen van dat besluit blijven geheel in stand. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Dordrecht, van 24 december 2020 in zaak nr. NL19.15965;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 25 juni 2019, V-nr. […], voor zover de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid daarbij heeft vermeld dat de vreemdeling de Syrische nationaliteit heeft;
V.       bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2021
282-977