ECLI:NL:RVS:2019:226

Raad van State

Datum uitspraak
30 januari 2019
Publicatiedatum
30 januari 2019
Zaaknummer
201800226/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging nationaliteit in de basisregistratie personen en bewijsvoering van nationaliteit

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het verzoek van [appellante] om haar nationaliteit in de basisregistratie personen (brp) te wijzigen, heeft afgewezen. Het college had eerder, op 13 maart 2017, het verzoek van [appellante] om haar geregistreerde nationaliteit van Syrische naar Palestijnse of staatloos te wijzigen, afgewezen. Dit besluit was gebaseerd op een mededeling van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die bevestigde dat [appellante] met de Syrische nationaliteit was geregistreerd. Tijdens de bezwaarprocedure heeft het college erkend dat de motivering van het eerdere besluit niet volledig was, maar bleef bij de afwijzing van het verzoek.

De commissie voor de bezwaarschriften steunde het college in zijn standpunt, ondanks de claims van [appellante] dat zij steekpenningen had betaald voor haar Syrische paspoort en dat de daarin vermelde nationaliteit onjuist was. De commissie adviseerde om de motivering van het besluit aan te passen, maar het college heeft het advies slechts gedeeltelijk overgenomen. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat voor het wijzigen van eenmaal geregistreerde gegevens in de brp onomstotelijk moet vaststaan dat deze gegevens onjuist zijn. De overgelegde documenten door [appellante] waren niet voldoende om aan te tonen dat zij de Palestijnse nationaliteit had of staatloos was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college voldoende gemotiveerd had gehandeld. De zaak benadrukt de strikte eisen voor bewijsvoering bij wijzigingen in de basisregistratie personen.

Uitspraak

201800226/1/A3.
Datum uitspraak: 30 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Bussum, gemeente Gooise Meren,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 december 2017 in zaak nr. 17/2941 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren.
Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2017 heeft het college het verzoek van [appellante] om haar nationaliteit in de basisregistratie personen (hierna: brp) te wijzigen, afgewezen.
Bij besluit van 29 juni 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M. Issa, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door M. Bakker en R.H.J. Voigt, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. De Afdeling heeft [appellante] verzocht nadere stukken over te leggen. [appellante] heeft deze stukken bij brief van 27 november 2018 overgelegd. Het college heeft hierop bij brief van 11 december 2018 gereageerd.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gesloten.
Overwegingen
Besluitvorming
1. appellante] heeft het college verzocht haar in de brp geregistreerde nationaliteit te wijzigen van Syrische naar Palestijnse of staatloos. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het college de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (thans: van Justitie en Veiligheid) verzocht om een mededeling over de nationaliteit als bedoeld in artikel 2.17 van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp). De staatssecretaris heeft medegedeeld dat [appellante] met de Syrische nationaliteit staat geregistreerd. Op grond hiervan heeft het college het verzoek bij besluit van 13 maart 2017 afgewezen.
2. Tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure heeft het college toegelicht dat het zich op het standpunt stelt dat de motivering van het besluit van 13 maart 2017 niet volledig is geweest. Een mededeling als bedoeld in artikel 2.17 van de Wet brp had niet gevraagd hoeven worden, omdat de nationaliteit kan worden ontleend aan een geschrift als bedoeld in artikel 2.15 van de Wet brp, namelijk een paspoort. [appellante] heeft bij de inschrijving in de brp een Syrisch paspoort overgelegd, dat is gecontroleerd en echt is bevonden. In dit paspoort staan in de machineleesbare strook de letters "SYR", waaruit blijkt dat [appellante] de Syrische nationaliteit heeft. Als [appellante] volgens de Syrische autoriteiten, die het paspoort hebben uitgegeven, niet de Syrische maar de Palestijnse nationaliteit had gehad, dan hadden in het paspoort de letters "XXB" gestaan, aldus het college.
3. De commissie voor de bezwaarschriften onderschrijft het standpunt van het college in bezwaar. [appellante] heeft aangevoerd dat zij steekpenningen heeft betaald voor het paspoort en dat de hierin geregistreerde nationaliteit onjuist is, maar dat steekpenningen zijn betaald voor een paspoort betekent volgens de commissie niet dat de gegevens die hierin staan onjuist zijn. Een beschikking of uitspraak van een bevoegde rechterlijke instantie over de nationaliteit zou volgens artikel 2.15, eerste lid, van de Wet brp de onjuistheid van de nationaliteit in haar paspoort kunnen aantonen, maar een dergelijk geschrift heeft [appellante] niet overgelegd. De commissie heeft geadviseerd om de motivering aan te passen en het bezwaar ongegrond te verklaren. Het college heeft in het besluit van 29 juni 2017 het advies van de commissie overgenomen.
Wettelijk kader
4. Artikel 2.15 van de Wet brp luidt:
"1. Gegevens over een vreemde nationaliteit worden ontleend aan een beschikking of uitspraak van een daartoe volgens het ter plaatse geldend recht bevoegde administratieve of rechterlijke instantie, die tot doel heeft tot bewijs te dienen van de betreffende nationaliteit, dan wel opgenomen met toepassing van het betreffende nationaliteitsrecht.
2. Indien gegevens over een vreemde nationaliteit niet overeenkomstig het eerste lid kunnen worden verkregen, kunnen deze gegevens worden ontleend aan een geschrift van een volgens het ter plaatse geldend recht bevoegde autoriteit, dat gegevens vermeldt over die nationaliteit.
3. […]"
Artikel 2.17 luidt: "Bij de inschrijving van een vreemdeling op grond van artikel 2.4, worden gegevens inzake de geboortedatum en de nationaliteit die niet als zodanig kunnen worden opgenomen overeenkomstig de artikelen 2.8 en 2.15, ontleend aan een mededeling daarover van Onze Minister van Veiligheid en Justitie voor zover deze gegevens door hem zijn vastgesteld in het kader van de toelating van de betrokkene tot Nederland."
Hoger beroep
5. [ appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het verzoek terecht heeft afgewezen. Uit een uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:305) volgt dat voor het wijzigen van eenmaal in de brp geregistreerde gegevens onomstotelijk moet vaststaan dat deze gegevens onjuist zijn. Dit is het geval, omdat [appellante] meerdere documenten, waaronder een identiteitskaart, heeft overgelegd waaruit blijkt zij de Palestijnse nationaliteit heeft en dus in de praktijk staatloos is. Het paspoort waarop het college de nationaliteit baseert is gekocht met steekpenningen en de nationaliteit die in het paspoort staat is niet juist, aldus [appellante].
5.1. [appellante] beschikt niet over een beschikking of uitspraak zoals bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, van de Wet brp. In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2.15 van de Wet brp (Kamerstukken II, 2011/12, 33 219, nr. 3, p. 130) staat dat, wanneer het niet mogelijk is de nationaliteit vast te stellen op grond van het eerste lid, de nationaliteit op grond van het tweede lid kan worden ontleend aan een geschrift dat wel gegevens omtrent de nationaliteit vermeldt, maar niet tot bewijs van de gegevens over de nationaliteit is opgemaakt. Hierbij is vooral gedacht aan het paspoort, maar andere documenten kunnen eveneens worden gebruikt om een nationaliteit vast te stellen.
5.2. [appellante] stelt dat zij een familie-uittreksel van het UNRWA, een rijbewijs, een Palestijnse identiteitskaart, een Palestijnse gezinsregistratiekaart, een uittreksel uit het burgerregister van de Arabische Palestijnen, een huwelijksakte en een diploma heeft overgelegd. Hoe [appellante] de documenten noemt, komt niet bij alle documenten geheel overeen met hoe deze documenten in de vertaling worden genoemd. De documenten worden als volgt aangeduid:
De documenten zullen hierna met het nummer worden aangeduid.
5.3. De Afdeling stelt vast dat de documenten met nummers 2, 4 en 7 vermelden dat [appellante] de Palestijnse nationaliteit heeft. De documenten met nummers 1 en 3 worden uitsluitend verleend aan personen waarvan door degene die de documenten uitgeeft wordt aangenomen dat zij de Palestijnse nationaliteit hebben. In het document met nummer 5 wordt vermeld dat [appellante] "a foreign wife" is en in document met nummer 6 wordt vermeld dat [appellante] in bezit is van een "Palestinian card No. 50637". Dit is het nummer van het familieboekje, zo volgt uit de documenten met nummer 2 en 3, maar dit familieboekje heeft [appellante] niet overgelegd.
Van de documenten die een nationaliteit vermelden dan wel de documenten die uitsluitend worden verleend aan personen waarvan wordt aangenomen dat zij de Palestijnse nationaliteit hebben, zijn de documenten met nummers 2, 3, 4 en 7 afkomstig van een autoriteit die volgens het ter plaatse geldend recht bevoegd is tot het afgeven van dat document. Deze documenten zijn dus, net als het paspoort, geschriften in de zin van artikel 2.15, tweede lid, van de Wet brp en aan deze documenten kunnen gegevens omtrent de nationaliteit ontleend worden.
5.4. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) heeft een document opgesteld waarin wordt beschreven op grond van welke documenten hij staatsloosheid registreert bij Palestijnen die afkomstig zijn uit het gebied waar het UNRWA actief is plus Irak, getiteld "Staatloosheid bij Palestijnen uit Syrië, de Gazastrook, de Westelijke Jordaanoever, Irak, Jordanië en Libanon". Het college heeft informatie uit dit document gebruikt ter voorbereiding op de hoorzitting en deze informatie ten behoeve van het beroep naar de rechtbank gestuurd. In dit document staat het volgende: "Bij Palestijnen uit Syrië wordt staatloosheid aangenomen als de vreemdeling uit elk van de hieronder genoemde drie documentgroepen minimaal één document kan tonen. In totaal moet de vreemdeling drie originele documenten overleggen.
Documentgroepen:
1. een Syrisch reisdocument voor Palestijnen/vluchtelingen óf een identiteitskaart voor Palestijnen (= tijdelijke verblijfskaart voor Palestijnen) (= bewijs van identiteit en staatloze Palestijn zijn); én
2. een geboorteakte óf Syrisch familieboekje voor Palestijnen óf een uittreksel uit de burgerlijke stand voor Palestijnen uit Syrië (= bewijs van afstamming); én
3. een familieboekje van GAPAR (General Authority for Palestine Arab Refugees) óf een familieregistratiekaart van UNRWA (= ondersteunend bewijs van het zijn van een staatloze Palestijn)."
[appellante] beschikt over een document uit documentgroep 1, namelijk het document met nummer 3 en over een document uit documentgroep 3, namelijk het document met nummer 1. [appellante] heeft echter geen document uit documentgroep 2 overgelegd. Het document met nummer 5 is geen document specifiek voor Palestijnen en is dus geen document uit documentgroep 2. Dit betekent dat [appellante] niet voldoet aan de criteria van het document van de IND.
5.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 6 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2415)), zal voor het wijzigen van eenmaal in de brp geregistreerde gegevens, gelet op het systeem van de Wet brp, onomstotelijk moeten vaststaan dat deze gegevens onjuist zijn. Zoals is overwogen onder 5.1, heeft de wetgever bij het ontlenen van de nationaliteit op basis van geschriften in de zin van artikel 2.15, tweede lid, van de Wet brp vooral gedacht aan het paspoort en aan dit geschrift is de reeds geregistreerde nationaliteit ook ontleend. Het paspoort is echt bevonden. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het paspoort met steekpenningen is gekocht. Bovendien betekent de omstandigheid dat het paspoort met steekpenningen is gekocht niet automatisch dat de daarin vermelde nationaliteit onjuist is. Hoewel [appellante] met de overgelegde documenten, waaronder documenten waaraan gegevens omtrent de nationaliteit ontleend kunnen worden, heeft aangetoond dat er twijfel kan bestaan over haar nationaliteit, zijn de documenten niet voldoende om onomstotelijk aan te tonen dat zij de Palestijnse nationaliteit heeft en daarom in de brp geregistreerd zou moeten staan met als nationaliteit Palestijnse of staatloos. De Afdeling betrekt hierbij dat niet aannemelijk is dat de IND op basis van de overgelegde documenten zou aannemen dat [appellante] staatloos is.
Het betoog faalt.
6. [ appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 29 juni 2017 voldoende is gemotiveerd. In het advies van de commissie staat dat het college een nieuw besluit dient te nemen. Doordat het college dit niet heeft gedaan, is het afgeweken van het advies. Dit heeft het college niet gemotiveerd, aldus [appellante].
6.1. De commissie heeft het volgende geadviseerd:
"1. met betrekking tot de ontvankelijkheid, het namens mevrouw [appellante] Ingediende bezwaarschrift ontvankelijk te verklaren;
2. met betrekking tot de gegrondheid, de bezwaren ongegrond te verklaren; 3. de motivering van het besluit van 13 maart 2017 aan te passen en voor het overige in stand te laten.
4. met de bekendmaking aan (gemachtigde van) bezwaarde van het op het bezwaar genomen besluit dit advies en het verslag (Inclusief de pleitnotitie) van de hoorzitting mee te zenden."
6.2. In het besluit van 29 juni 2017 staat dat het advies van de commissie, dat als bijlage bij het besluit is gevoegd, in het geheel wordt overgenomen. De commissie heeft niet geadviseerd het besluit van 13 maart 2017 te herroepen en een nieuw besluit te nemen. Wel is geadviseerd de motivering aan te passen. Dit heeft het college gedaan door te verwijzen naar het advies van de commissie, dat een uitgebreide motivering bevat van de grond waarop de nationaliteit gebaseerd moet zijn. De rechtbank heeft terecht overwogen dat gelet op artikel 3:49 van de Awb, waarin is bepaald dat ter motivering van een besluit kan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, het besluit voldoende is gemotiveerd.
Het betoog faalt.
7. [ appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het juridisch kader dat zij in het beroepschrift heeft uiteengezet, niet heeft besproken in de uitspraak.
7.1. De rechtbank heeft alle beroepsgronden behandeld en de daarvoor relevante artikelen en jurisprudentie genoemd. De rechtbank is niet gehouden alle artikelen en jurisprudentie die in het beroepschrift zijn genoemd in de uitspraak op te nemen.
Het betoog faalt.
Slotsom
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019
280-851.