ECLI:NL:RVS:2021:1657

Raad van State

Datum uitspraak
28 juli 2021
Publicatiedatum
28 juli 2021
Zaaknummer
202006072/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap wegens verzwegen identiteit en de gevolgen daarvan voor het Unierecht

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 28 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de intrekking van haar Nederlanderschap door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 18 december 2018 besloten het Nederlanderschap van [appellante] in te trekken, omdat zij relevante feiten over haar identiteit had verzwegen. Dit besluit volgde op een verzoek om medenaturalisatie dat in 2009 was ingediend door [persoon], waarbij [appellante] op dat moment een verblijfsvergunning had. De staatssecretaris stelde dat als hij op de hoogte was geweest van de verzwegen feiten, hij het Nederlanderschap nooit zou hebben verleend.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 3 juni 2021 werd [appellante] bijgestaan door haar advocaat, mr. F.J.M. Schonkeren. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris de Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling correct had uitgevoerd en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de intrekking van het Nederlanderschap niet onevenredig was in verhouding tot de belangen van [appellante]. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris geen proceskosten hoefde te vergoeden.

De zaak benadrukt de belangrijke rol van de juiste identificatie en nationaliteit bij de verkrijging van het Nederlanderschap en de gevolgen van het verlies daarvan, zowel nationaal als in het kader van het Unierecht. De Afdeling heeft ook de criteria uit eerdere jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in overweging genomen, waarbij de impact van het verlies van het Nederlanderschap op de rechten van de betrokkene als Unieburger werd gewogen.

Uitspraak

202006072/1/V6.
Datum uitspraak: 28 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 2 oktober 2020 in zaak nr. 20/5117 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2018 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellante] ingetrokken.
Bij besluit van 22 januari 2020 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2021, waar [appellante], bijgestaan door mr. F.J.M. Schonkeren, advocaat te Tilburg, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Op 21 juli 2009 heeft [persoon] een verzoek ingediend om medenaturalisatie voor haar dochter, [appellante]. [appellante] beschikte op dat moment over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "verblijf bij ouder [persoon]". Bij Koninklijk Besluit van 11 december 2009 is aan [appellante] het Nederlanderschap verleend onder de personalia [naam A], geboren op [geboortedatum] 1993 te [plaats] in Kameroen.
De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van [appellante] krachtens artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) ingetrokken omdat zij relevante feiten over haar identiteit heeft verzwegen, terwijl zij wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat die van belang waren voor het verzoek om medenaturalisatie. Op 19 februari 2014 heeft [appellante] namelijk verzocht om haar persoonsgegevens in de basisregistratie personen aan te passen naar [naam B], geboren op [geboortedatum] 1990 te Yaoundé in Kameroen. Daarbij heeft zij ook verklaard dat [persoon] niet haar moeder, maar haar oudere zus is. Indien [appellante] bij het verzoek om medenaturalisatie had gemeld dat zij gebruik had gemaakt van onjuiste persoonsgegevens, zou zij het Nederlanderschap niet hebben verkregen. Volgens de staatssecretaris zou hij haar eerder ook geen verblijfsvergunning hebben verleend als hij op de hoogte was geweest van deze feiten. Er zouden daarmee bedenkingen hebben bestaan tegen haar verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN.
2.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris de Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling onjuist heeft verricht en de uitkomst daarvan ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Zij voert aan dat zij door de intrekking Nederland zal moeten verlaten, omdat de staatssecretaris in de verblijfsrechtelijke procedure haar aanvraag om een verblijfsvergunning heeft afgewezen. [appellante] wijst erop dat zij sinds 25 augustus 2008 rechtmatig in Nederland verblijft. De rechtbank heeft het tijdsverloop tussen het naturalisatiebesluit en het intrekkingsbesluit volgens haar onjuist meegewogen door overwegend belang te hechten aan de omstandigheid dat zij op 19 februari 2014 haar personalia heeft gewijzigd. De rechtbank heeft verder ten onrechte niet in haar oordeel betrokken dat het, nadat zij haar personalia had gewijzigd, meer dan vier jaar heeft geduurd voordat de staatssecretaris is overgegaan tot intrekking van haar Nederlanderschap en zij in de tussentijd een nieuw paspoort heeft ontvangen met de gewijzigde personalia. Verder heeft de rechtbank, gelet op de criteria uit het arrest van het Hof van Justitie van 2 maart 2010, Rottmann, ECLI:EU:C:2010:104, onvoldoende gewicht toegekend aan de omstandigheid dat [appellante] door de intrekking haar werk, studie, vrienden en familie in Nederland moet achterlaten. Zij wijst in het bijzonder op de band met haar oudere zus, die zowel in Kameroen als in Nederland zeer betrokken is geweest bij haar opvoeding.
2.1.    Artikel 14, eerste lid, van de RWN luidt:
'1. Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. […]'
2.2.    Het Hof heeft in het arrest Rottmann, punten 54-56, overwogen dat in het geval de intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkene naast de nationaliteit van de betrokken lidstaat ook het burgerschap van de Unie verliest, het aan de nationale rechter is om na te gaan of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht, in voorkomend geval naast de toetsing van de evenredigheid van dit besluit aan het nationale recht. Bijgevolg moet de rechter, indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, bij de toetsing van een besluit tot intrekking van een nationaliteit rekening houden met de eventuele gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene en in voorkomend geval voor diens gezinsleden wat het verlies van de rechten die elke burger van de Unie geniet betreft. In dit verband moet de rechter met name nagaan of dit verlies gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door de betrokkene gepleegde inbreuk, het tijdsverloop tussen de naturalisatie en het intrekkingsbesluit en de mogelijkheid voor de betrokkene om zijn vroegere nationaliteit terug te krijgen.
2.3.    In het arrest van 12 maart 2019, Tjebbes e.a., ECLI:EU:C:2019:189, punten 45-46, heeft het Hof hieraan toegevoegd dat met name de bevoegde nationale autoriteiten en in voorkomend geval de nationale rechterlijke instanties in het kader van de evenredigheidstoetsing zich ervan dienen te vergewissen dat het nationaliteitsverlies verenigbaar is met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten, waarvan het Hof de eerbiediging verzekert, en in het bijzonder met het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven zoals dat is neergelegd in artikel 7 van het EU Handvest, waarbij dit artikel moet worden gelezen in samenhang met de verplichting tot inachtneming van het in artikel 24, tweede lid, van het EU Handvest erkende belang van het kind. Wat betreft de omstandigheden die verband houden met de individuele situatie van de betrokkene en die relevant kunnen zijn voor de beoordeling die de bevoegde nationale autoriteiten en de nationale rechterlijke instanties moeten verrichten, noemt het Hof het feit dat de betrokkene door het verlies van het Nederlanderschap en het burgerschap van de Unie zou worden geconfronteerd met beperkingen in de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten, wat in voorkomend geval leidt tot bijzondere moeilijkheden om zich naar Nederland of een andere lidstaat te blijven begeven teneinde daadwerkelijke en regelmatige banden met gezinsleden te onderhouden dan wel aldaar zijn beroepsactiviteiten te verrichten of de noodzakelijke stappen te ondernemen om er dergelijke activiteiten te verrichten.
2.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is voor een succesvol beroep op het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, gelet op de onder 2.2 en 2.3 weergegeven kaders, vereist dat de betrokkene gevolgen ondervindt die in de sfeer van het Unierecht liggen (zie de uitspraak van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423). De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] niet heeft aangevoerd dat zij actief gebruik maakt of heeft gemaakt van haar rechten als Unieburger en zij evenmin concrete belangen naar voren heeft gebracht die daarmee verband houden. Hierdoor heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van het verlies van haar rechten als burger van de Unie zodanig groot zijn, dat intrekking van haar Nederlanderschap onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Wat [appellante] heeft aangevoerd over haar werk, studie, vrienden en familie in Nederland legt niet het gewicht in de schaal dat zij hieraan gehecht zou willen zien, omdat deze aspecten niet direct verband houden met het verlies van haar specifieke rechten als Unieburger, zoals vermeld in het tweede deel van het VWEU. Over het tijdsverloop van ruim negen jaar tussen de naturalisatie en het intrekkingsbesluit heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit onvoldoende is voor het oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte overwegende betekenis heeft toegekend aan de ernst van de gepleegde inbreuk. De rechtbank heeft in dit verband terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:555, waaruit volgt dat de verlening van het Nederlanderschap een belangrijk besluit is met zeer vergaande gevolgen, zodat de staatssecretaris niet ten onrechte groot belang hecht aan de vaststelling van de juiste identiteit en nationaliteit van de betrokkene. Gelet hierop, heeft de rechtbank ook terecht overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte in het nadeel van [appellante] heeft meegewogen dat zij pas op 19 februari 2014 naar voren is gekomen met haar juiste personalia. Hoewel [appellante] er terecht op wijst dat het, nadat zij haar personalia had gewijzigd, meer dan vier jaar heeft geduurd voordat de staatssecretaris is overgegaan tot intrekking van haar Nederlanderschap, neemt dit niet weg dat de intrekking heeft plaatsgevonden ruim binnen de termijn van twaalf jaar genoemd in artikel 14, eerste lid, van de RWN. Dat [appellante] sinds 2008 rechtmatig in Nederland verbleef leidt niet tot een ander oordeel, omdat de duur van het rechtmatig verblijf voorafgaand aan haar naturalisatie in 2009 relatief kort was. Over de omstandigheid dat [appellante] in de tussentijd een nieuw paspoort heeft ontvangen, heeft de rechtbank onbestreden overwogen dat deze omstandigheid onvoldoende is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.
Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris een deugdelijke Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling heeft gemaakt.
Het betoog faalt.
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2021
670-887