202004592/1/V2.
Datum uitspraak: 1 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 13 augustus 2020 in zaak nr. NL20.12766 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 13 augustus 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. Spijkstra, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Ontvankelijkheid
1. Het betoog van de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk moet worden verklaard, faalt. Anders dan de vreemdeling betoogt, is de directeur Juridische Zaken bevoegd hoger beroep in te stellen (artikel 1 van het Mandaatbesluit IND Ministerie van Justitie en Veiligheid 2020).
Hoger beroep van de staatssecretaris
2. De vreemdeling, die is geboren op [geboortedatum] 2000, heeft de Afghaanse nationaliteit, maar heeft zijn hele leven in Iran gewoond. Aan zijn opvolgende asielaanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is. De staatssecretaris heeft de gestelde seksuele gerichtheid van de vreemdeling ongeloofwaardig geacht. In deze zaak is aan de orde of de rechtbank het standpunt van de staatssecretaris hierover op de juiste manier heeft getoetst.
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank zijn standpunt over de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling onvolledig heeft getoetst en, door over sommige verklaringen een eigen oordeel te geven, een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd.
3.1. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de homoseksuele gerichtheid van de vreemdeling ongeloofwaardig is. Zij heeft echter ook overwogen dat de vreemdeling duidelijk heeft verklaard over hoe hij zich heeft gerealiseerd dat hij homoseksueel is en hij, gelet op zijn jonge leeftijd, voldoende inzicht heeft gegeven in zijn gevoelens. De rechtbank acht het verder, anders dan de staatssecretaris, voor de beoordeling van de inzichtelijkheid van de verklaringen van de vreemdeling van belang dat de vreemdeling zijn proces van zelfacceptatie nog niet heeft afgerond. Door op deze wijze te overwegen heeft de rechtbank ten onrechte haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid van onderdelen van het asielrelaas in de plaats gesteld van dat van de staatssecretaris en hem zo de mogelijkheid ontnomen om zijn standpunt alsnog deugdelijk te motiveren (vergelijk de uitspraken van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:891, onder 12.1, en 13 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2742, onder 2.1). Die beoordeling heeft de rechtbank onvoldoende toegespitst op het hierover door de staatssecretaris ingenomen standpunt. Volgens dat standpunt mocht van de vreemdeling, die ten tijde van het gehoor twintig jaar oud was, ondanks zijn jonge leeftijd, specifiekere antwoorden verwacht worden over zijn gedachten en gevoelens, ook omdat hij gedurende zes maanden een geheime relatie heeft gehad, en moet ook een vreemdeling die zijn acceptatieproces niet heeft afgerond inzichtelijk over zijn gedachten en gevoelens kunnen verklaren. Door dat standpunt van de staatssecretaris niet in volle omvang bij haar beoordeling te betrekken heeft de rechtbank ten onrechte geconcludeerd dat de staatssecretaris zijn standpunt over de gestelde seksuele gerichtheid in zoverre niet deugdelijk heeft gemotiveerd. 3.2. De staatssecretaris klaagt ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt dat de vreemdeling weinig kon verklaren over [persoon 1], die hij in Nederland heeft leren kennen, ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft bij haar toetsing niet de kern van deze tegenwerping betrokken. Die houdt in dat van de vreemdeling mocht worden verwacht dat hij [persoon 1] buiten algemeenheden kon beschrijven, omdat hij heeft verklaard dat hij [persoon 1] leuk vond en al twee of drie jaar omgang met hem had. Dat de staatssecretaris, zoals de rechtbank terecht overweegt, ten onrechte is uitgegaan van een relatie, is hierbij een ondergeschikt punt. Daarbij komt dat de staatssecretaris zijn standpunt dat de vreemdeling weinig inzichtelijk heeft verklaard over zijn relaties niet alleen heeft gebaseerd op de verklaringen van de vreemdeling over [persoon 1], maar ook op diens verklaringen over [persoon 2], zijn partner in Iran. Dat standpunt heeft de rechtbank niet getoetst.
3.3. De grief slaagt.
Incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
4. Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld. Daarbij zal de rechtbank, met inachtneming van het in deze uitspraak gegeven oordeel, het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling opnieuw moeten toetsen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 13 augustus 2020 in zaak nr. NL20.12766;
IV. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2021
942.