201903551/1/V2.
Datum uitspraak: 13 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 april 2019 in zaak nr. NL18.12407 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 8 april 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Hijma, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft onder meer aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij zich heeft bekeerd tot het christendom. De staatssecretaris heeft haar bekering ongeloofwaardig geacht. In deze zaak is aan de orde of de rechtbank het standpunt van de staatssecretaris op de juiste manier heeft getoetst, en of de staatssecretaris zijn standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd.
2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank buiten de grenzen van de door artikel 83a van de Vreemdelingenwet 2000 voorgeschreven toetsing is getreden, omdat zij haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats heeft gesteld van dat van hem.
2.1. De rechtbank heeft het besluit van 14 juni 2018 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat zij heeft overwogen. Zij heeft echter ook overwogen dat zij, anders dan de staatssecretaris, van oordeel is dat de vreemdeling met haar duidelijke en consistente verklaringen het moment van bekering en haar proces van bekering voldoende inzichtelijk heeft gemaakt en dat de kennis van de vreemdeling over de inhoud van het geloof en haar verklaringen van de kerkgang de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden. De staatssecretaris klaagt daarom terecht dat de rechtbank daarmee haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats heeft gesteld van zijn oordeel (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 15 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3007 en ECLI:NL:RVS:2016:3008). 2.2. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld met inachtneming van wat hiervoor is overwogen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 april 2019 in zaak nr. NL18.12407;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2019
284-596.