201906941/1/A3.
Datum uitspraak: 19 mei 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 augustus 2019 in zaak nr. 18/5395 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2018, kenmerk APAD2017-17154, heeft de minister het verzoek van [appellant] om openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) afgewezen.
Bij besluit van 25 juli 2018, kenmerk PaG/BJZ/52281, heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 26 maart 2018 gedeeltelijk herroepen, een uitgebreidere inventarislijst opgesteld en bij het besluit gevoegd en een reeds openbaar gemaakt document verstrekt.
Bij uitspraak van 2 augustus 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 juli 2018 vernietigd, voor zover daarin is beslist dat de bekeuring geen deel uitmaakt van het Wob-verzoek en voor zover niet is beslist op het verzoek de camerabeelden te verstrekken, en de minister opgedragen in zoverre een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft de toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), verleend.
Bij besluit van 24 december 2019, kenmerk APAD2019-21081, heeft de minister opnieuw besloten op het bezwaar van [appellant] voor zover dat betrekking had op het verstrekken van camerabeelden.
De minister en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2020, waar [appellant], en de minister, vertegenwoordigd door drs. M.P.L. Le en mr. J. Menken, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en de minister in de gelegenheid gesteld om een nadere reactie te geven. De minister heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. [appellant] heeft hierop een reactie gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting. De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. Op 10 juni 2017 vond op het Stationsplein in Amsterdam een incident plaats waarbij een automobilist inreed op voetgangers. Bij het incident vielen zeven gewonden, voornamelijk toeristen. Het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) heeft besloten de automobilist niet te vervolgen en de zaak te seponeren. Volgens het OM was er geen opzet in het spel, maar was de automobilist onwel geworden door een te lage bloedsuikerspiegel. [appellant], die zichzelf als ‘public watchdog’ beschouwt, heeft over dit incident bij het OM een Wob-verzoek ingediend. Hij heeft het OM op 26 december 2017 verzocht hem te verstrekken: "door middel van toezending van (bron)documenten waaruit blijkt, althans enig document dat inzicht geeft in (metadata), waaronder ten minste:
a. De gemaakte camerabeelden van en/of ten tijde van het inrijden, althans alle communicatie ter verkrijging van deze camerabeelden waaruit ten minste blijkt welke camerabeelden zijn vastgelegd;
b. Eerder gemaakte rapportages ten aanzien van de opzet van de verdachte en diens ‘onwelwording’;
c. Het ‘laatste rapport van een medisch deskundige [dat] vorige week is binnengekomen’."
Besluitvorming
3. De minister heeft naar aanleiding van het verzoek negen documenten aangetroffen. De minister heeft besloten deze documenten niet openbaar te maken. Documenten 1 tot en met 8, zoals vermeld op de bij het besluit van 26 maart 2018 behorende inventarislijst, betreffen volgens de minister processen-verbaal die deel uitmaken van het politie- en opsporingsdossier dat is opgemaakt door de politie eenheid Amsterdam en deze bevatten politiegegevens als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet politiegegevens (hierna: de Wpg). Omdat de documenten betrekking hebben op specifieke omstandigheden en de identiteit van de betrokken persoon door diverse mediakanalen publiek bekend is gemaakt, is het overgrote deel van de gegevens in deze documenten herleidbaar tot een persoon. De overige gegevens in deze documenten kunnen echter alleen worden begrepen als zij worden gelezen in samenhang met de politiegegevens die in het document staan en openbaarmaking daarvan zou zinledig zijn. De minister heeft de openbaarmaking van document 9 geweigerd op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob, omdat daarin bijzondere - namelijk strafrechtelijke en medische - persoonsgegevens zijn opgenomen. Alle negen documenten bevatten daarnaast persoonsgegevens, waaronder die van ambtenaren, die de minister op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob, heeft geweigerd openbaar te maken.
Bij een nieuwe inventarisatie naar aanleiding van het bezwaar heeft de minister nog tien documenten aangetroffen die op het Wob-verzoek betrekking hebben. In zoverre heeft de minister het bezwaar gegrond verklaard. Deze nieuwe tien documenten heeft de minister geweigerd omdat ze politiegegevens bevatten. Bij het besluit op bezwaar heeft de minister verder een document genaamd ‘vordering verstrekking historische gegevens’ aan [appellant] verstrekt. Dit document was al eerder openbaar gemaakt. Ook op dit punt heeft de minister het bezwaar gegrond verklaard. Voor het overige heeft hij, voor zover hier van belang, het bezwaar ongegrond verklaard. De minister heeft daarnaast het verzoek van [appellant] om een schadevergoeding van € 500,- afgewezen.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat de minister het Wob-verzoek van [appellant] te beperkt heeft opgevat. Ook de bekeuring die aan de verdachte is gegeven, met inbegrip van de intrekking of betaling daarvan, valt volgens de rechtbank onder het Wob-verzoek. De minister dient daarover alsnog te beslissen. De rechtbank is voorts van oordeel dat de minister terecht de Wpg van toepassing heeft verklaard op de documenten 1 tot en met 8, 11 tot en met 17, 19 en 20 en de openbaarmaking van die documenten terecht heeft geweigerd. Wat betreft documenten 9 en 10 heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 10, eerste lid, onder d, van de Wob aan openbaarmaking in de weg staat. Wat betreft document 18 is de rechtbank van oordeel dat de minister dit document op grond van artikel 10, tweede lid, onder e en onder g, van de Wob op goede gronden heeft geweigerd. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat het de minister niet bekend is waar de camerabeelden zich bevinden en dat de camerabeelden ook niet inhoudelijk zijn beoordeeld in het kader van het Wob-verzoek. Volgens de rechtbank is ten onrechte geen beslissing genomen over de door [appellant] verzochte camerabeelden en zij heeft geoordeeld dat de minister dit alsnog dient te doen.
Hoger beroep
Op zaak betrekking hebbende stukken niet toegezonden
5. [appellant] kan zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen. Hij voert als formeel punt aan dat de minister, in strijd met artikel 8:42 van de Awb, niet de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank heeft gezonden. Hij stelt dat de minister gedurende de beroepsprocedure geen melding heeft gemaakt van de bij het gerechtshof Amsterdam aanhangig gemaakte beklagzaak. In haar beschikking van 21 mei 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1723, heeft het gerechtshof op het beklag beslist. De rechtbank heeft ten onrechte niet in haar oordeel betrokken dat het gerechtshof in de beschikking informatie, waaronder drie passages uit document 9, het deskundigenrapport van dr. Banga, heeft ingelast. Volgens [appellant] heeft de minister geen volledige inventarisatie uitgevoerd. 5.1. Bij brief van 23 oktober 2018 heeft de rechtbank de op de zaak betrekking hebbende stukken bij de minister opgevraagd. Bij twee afzonderlijke brieven van 15 november 2018 heeft de minister de op de zaak betrekking hebbende stukken, dat wil zeggen de dossierstukken vanaf het Wob-verzoek van 26 december 2017 tot en met een niet-ontvankelijkverklaring van 27 juli 2018 en de vertrouwelijke documenten waarop het Wob-verzoek betrekking heeft, aan de rechtbank toegezonden. De minister was in dit geval niet gehouden om bij de rechtbank melding te maken van het klaagschrift van 20 augustus 2018 of om de daarop volgende beschikking van het gerechtshof van 21 mei 2019 aan de rechtbank toe te zenden. Deze stukken hebben geen rol gespeeld bij de besluitvorming van de minister en waren daarom niet relevant voor de beoordeling van het beroep van [appellant]. Dat passages uit de geheime stukken nadien openbaar zijn gemaakt, doet aan het vorenstaande niet af, nu het in beroep bestreden besluit dient te worden beoordeeld naar het recht en de omstandigheden ten tijde van dat besluit. Ter zitting heeft [appellant] gesteld dat de stukken hadden moeten worden toegezonden omdat ze zijn stelling onderbouwen dat de minister onvoldoende heeft geïnventariseerd. [appellant] heeft echter niet onderbouwd dat uit het klaagschrift of de beschikking volgt dat er meer documenten zouden moeten zijn dan de 20 documenten die in het besluit op bezwaar zijn betrokken. Ook zijn stelling dat de omschrijving van de 20 documenten in de inventarislijst beperkt is, geeft geen aanknopingspunt voor het oordeel dat geen volledige inventarisatie is uitgevoerd. Voor het oordeel dat de minister in strijd met artikel 8:42, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld bestaat geen grond.
Het betoog faalt.
Politiegegevens en beklagprocedure van artikel 12 van het WvSv
6. [appellant] betoogt dat de minister ten onrechte geen inzage heeft gegeven in de documenten 1 tot en met 8, 11 tot en met 17, 19 en 20 die (voormalige) politiegegevens bevatten. De rechtbank heeft niet onderkend dat uit de wetsgeschiedenis behorend bij artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv) volgt, dat in alle gegevens, ook de gegevens die op enig moment zijn verwerkt in het kader van een politietaak, in beginsel inzage wordt verleend. Het doel daarvan is om een klager in de beklagprocedure inzicht te geven in de vervolgingsbeslissing van het OM en om deze navolgbaar en acceptabel te maken. De inzage moet daarom zo volledig mogelijk zijn. Met zijn handelswijze ondermijnt de minister de rechtsstaat, omdat die tot gevolg heeft dat de aangiftebereidheid zal afnemen en eigenrichting zal toenemen. De rechtbank heeft dan ook een onjuist gewicht toegekend aan het belang van openbaarheid. [appellant] wijst er daarnaast op dat de advocaat die in deze concrete situatie een beklagprocedure is gestart over het sepot van het OM, wel inzage in een aantal documenten heeft gekregen. [appellant] stelt dat in het geval de uitspraak van de rechtbank op juiste gronden zou zijn gedaan, hijzelf ook inzage dient te krijgen om eveneens een beklagprocedure te starten. Dit, terwijl de wetgever deze (om)weg nadrukkelijk heeft willen uitsluiten. De rechtbank verwijst ten onrechte naar rechtspraak van de Afdeling, omdat daarin de wetsgeschiedenis bij artikel 12 van het WvSv niet is betrokken, zo voert [appellant] aan.
6.1. De Afdeling begrijpt het hoger beroep zo, dat [appellant] niet betwist dat de persoonsgegevens in de documenten 1 tot en met 8, 11 tot en met 17, 19 en 20 politiegegevens bevatten. Na kennisneming van deze documenten is de Afdeling van oordeel dat deze documenten uitsluitend politiegegevens in de zin van de Wpg bevatten, omdat daarin na weglating van de politiegegevens geen inhoudelijke informatie meer overblijft. De Afdeling vat het betoog van [appellant] zo op dat hij betoogt dat de genoemde documenten, hoewel zij uitsluitend politiegegevens bevatten, toch openbaar moeten worden gemaakt gelet op de hierboven aangehaalde totstandkomingsgeschiedenis van artikel 12 van het WvSv.
In artikel 12f, tweede lid, van het WvSv is het inzagerecht voor onder meer de klager neergelegd. Uit de totstandkomingsgeschiedenis bij artikel 12 van het WvSv (onder meer Kamerstukken II 1983-1984, 15 831, nr. 9, blz. 7) volgt dat dit inzagerecht ontstaat op het moment dat een klager zich tot het gerechtshof heeft gewend. Vóórdat een klacht is ingediend zal een belanghebbende die kennisneming van stukken wenst, zich dienen te wenden tot de officier van justitie. In deze fase zijn de regels van de Wob bepalend voor de vraag of informatie dient te worden verstrekt, zo staat in de aangehaalde nota naar aanleiding van het eindverslag.
6.2. De Afdeling overweegt dat de beraadslagingen over wetvoorstel 15 831 tussen 1979 en 1984 plaatsvonden. De Wpg is echter daarna, op 1 januari 2008, in werking getreden en dient daarom bij de beoordeling van een Wob-verzoek te worden betrokken
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3494), bevat de Wpg een uitputtende regeling voor de verstrekking van politiegegevens als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van die wet. Het feit dat de politiegegevens zich bij het OM bevinden maakt dat niet anders. Voor zover gegevens als politiegegevens in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de Wpg moeten worden aangemerkt, is er geen plaats voor toepassing van de Wob op een verzoek om verstrekking van die gegevens. De rechtbank is terecht tot dit oordeel gekomen. De uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 12f, tweede lid, van het WvSv aangehaalde passage maakt niet dat de desbetreffende gegevens niet als politiegegevens maar als ‘gewone’ informatie dienen te worden aangemerkt waarop de Wob van toepassing zou zijn. Die passage heeft alleen betrekking op het recht op inzage door de klager in een procedure als bedoeld in artikel 12 van het WvSv. Deze procedure kent waar het gaat om toegang tot de stukken een eigen regeling, waarbij gelet op het bepaalde in artikel 12f, tweede lid, van het WvSv, de voorzitter van het gerechtshof beslist over de kennisneming van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Door het verstrekken van informatie aan een klager in een dergelijke procedure wordt die informatie niet openbaar. Het betoog kan daarom ook niet tot openbaarmaking van de documenten 1 tot en met 8, 11 tot en met 17, 19 en 20 op grond van de Wob leiden. Het betoog faalt.
6.3. Nu in 6.2 is overwogen dat de Wob niet van toepassing is op de documenten 1 tot en met 8, 11 tot en met 17, 19 en 20, zal de Afdeling de hiernavolgende betogen alleen bespreken voor de documenten 9, 10, en 18.
Beslistermijn voor openbaarmaking medisch rapport
7. [appellant] voert in zijn nadere stuk van 14 augustus 2020 aan dat hij in zijn Wob-verzoek heeft vermeld dat zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vijf dagen, op zijn verzoek over het rapport van de medisch deskundige diende te worden beslist. De minister heeft niet binnen de termijn van artikel 6 van de Wob beslist en dat moet als een fictieve weigering worden aangemerkt.
7.1. In het verzoek van 26 december 2017 schrijft [appellant] dat het rapport een zeer hoge nieuwswaarde heeft en dat het afwachten van een beslistermijn van vier weken en eventuele verdagingen geen recht doet aan de geest van de Wob. Hij wijst daarbij op de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 6 van de Wob (TK 1987-1988, 19 859, nr. 6, blz. 25), waarin staat: "Daarbij dient rekening te worden gehouden met het belang dat een verzoeker heeft bij het verkrijgen van een beschikking op een door hem/haar aangegeven termijn. Is deze bijvoorbeeld vanwege de nieuwswaarde van de informatie 5 dagen, dan kan bij niet-beschikken door het overheidsorgaan binnen die termijn sprake zijn van een fictieve weigering". De Afdeling stelt vast dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het betoog van [appellant] dat de minister in strijd met artikel 6 van de Wob zou hebben gehandeld. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daargelaten of zich een situatie voordeed dat niet tijdig op het verzoek om het rapport van de medisch deskundige was beslist, gaat het hier om een procedurele mogelijkheid om de minister tot inhoudelijke besluitvorming te bewegen. [appellant] heeft op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb rechtsmiddelen aangewend tegen het uitblijven van een besluit, maar de rechtbank Amsterdam heeft dat beroep, zo begrijpt de Afdeling, niet-ontvankelijk verklaard. Die procedure heeft niet tot vernietiging van het fictieve besluit geleid. Nu de minister vervolgens op 26 maart 2018 op het verzoek heeft beslist, heeft [appellant] evenwel uiteindelijk een inhoudelijk besluit over het medisch rapport ontvangen.
Het betoog faalt.
Persvoorlichting en Wob
8. [appellant] betoogt dat de openbaarmaking van (passages uit de) documenten niet mocht worden geweigerd op grond van artikel 10 van de Wob. De weigering die informatie openbaar te maken, verdraagt zich niet met het feit dat de politie en het OM algemene persvoorlichting geven. De minister en de rechtbank hanteren volgens [appellant] ten onrechte verschillende regimes. In het kader van persvoorlichting zijn verschillende strafvorderlijke en medische gegevens van de verdachte openbaar gemaakt, maar wordt niet aan de weigeringsgronden van de Wob getoetst. Op zijn Wob-verzoek zijn de weigeringsgronden vervolgens kennelijk wel van toepassing. En in het kader van de beklagprocedure heeft de desbetreffende advocaat integraal documenten uit het politiedossier en uit het dossier van het OM ontvangen, terwijl die niet aan [appellant] zijn verstrekt.
8.1. Zoals volgt uit de inventarislijst bij het besluit op bezwaar, heeft de minister de openbaarmaking van de documenten 9 en 10 geheel geweigerd op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, én artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. De minister heeft daarnaast de openbaarmaking van document 18 gedeeltelijk geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, onder e en onder g, van de Wob.
Wat [appellant] over de informatie uit de hiervoor genoemde documenten heeft aangevoerd, maakt niet dat het oordeel van de rechtbank hierover onjuist is. De Afdeling overweegt dat de vraag of in het kader van persvoorlichting al dan niet aan de weigeringsgronden van de Wob had moeten worden getoetst, in deze procedure niet ter beoordeling voor ligt. Wanneer door middel van algemene persvoorlichting strafvorderlijke en medische gegevens van de verdachte in de openbaarheid zijn gebracht, wat daarvan verder ook zij, is sprake van openbare informatie die niet nogmaals op grond van de Wob openbaar behoeft te worden gemaakt. Het feit dat het OM er voor heeft gekozen om strafvorderlijke en medische gegevens van de betrokken persoon in de openbaarheid te brengen, betekent niet dat de minister gehouden is om andere strafvorderlijke en medische gegevens van de betrokkene ook openbaar te maken. Het betoog faalt.
Artikel 10 van het EVRM en schadevergoeding
9. [appellant] voert aan dat hem, gelet op zijn functie als ‘public watchdog’, zowel wat betreft de documenten die zijn geweigerd op grond van de Wpg, als die geweigerd zijn op grond van de Wob, een rechtstreeks beroep op artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) toekomt. De rechtbank heeft echter ten onrechte geen (kenbare) toetsing aan artikel 10 van het EVRM en de vereisten van noodzakelijkheid en proportionaliteit verricht. [appellant] wijst ter onderbouwing van dit betoog op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 14 april 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:0414JUD003737405, Társaság a Szabadságjogokért v. Hongarije (hierna: het TASZ-arrest; www.echr.coe.int). Omdat volgens hem artikel 10 van het EVRM, in samenhang gelezen met artikel 13 van het EVRM, is geschonden, heeft de rechtbank ook ten onrechte zijn verzoek om een schadevergoeding afgewezen. Hij stelt dat hij spanning en frustratie heeft opgelopen en dat zijn rechten om aan het publiek debat deel te nemen - waaronder hij ook verstaat: het als ‘public watchdog’ informatie verstrekken aan de pers en pressiegroepen - zijn geschonden.
9.1. De rechtbank heeft in overweging 10 van de aangevallen uitspraak overwogen dat de minister tijdig heeft beslist en dat hij het verzoek om schadevergoeding wegens rechtsherstel terecht heeft afgewezen. De rechtbank is daarbij naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte niet ingegaan op het standpunt van [appellant] dat artikel 10 van het EVRM is geschonden. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Er bestaat namelijk geen grond voor het oordeel dat de minister meer informatie openbaar diende te maken dan hij heeft gedaan bij het in beroep bestreden besluit.
Daargelaten of [appellant] gelijk is te stellen met een journalist, social watchdog of public interest group en daarmee aan artikel 10, eerste lid, van het EVRM een recht op inlichtingen van de overheid kan ontlenen, overweegt de Afdeling dat in het algemeen ervan mag worden uitgegaan dat de wetgever bij het formuleren van de weigeringsgronden in de artikelen 10 en 11 van de Wob heeft voorzien in beperkingen die noodzakelijk zijn in een democratische samenleving met het oog op de in artikel 10, tweede lid, van het EVRM genoemde belangen. De weigeringsgronden van de Wob strekken ter bescherming van een of meer van deze belangen. Het ligt op de weg van een verzoeker om aan te geven dat en waarom in zijn concrete situatie aan dit uitgangspunt niet kan worden vastgehouden. Het ligt dan op de weg van de verzoeker om zeer bijzondere omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waarom hij, ondanks toepassing van de Wob, in de uitoefening van het specifieke recht om op grond van artikel 10, eerste lid, van het EVRM inlichtingen te ontvangen, wordt belemmerd zonder dat dit op grond van artikel 10, tweede lid, van het EVRM is gerechtvaardigd. Het feit dat het maatschappelijk belang bij openbaarmaking groot is, is echter onvoldoende om zeer bijzondere omstandigheden aanwezig te achten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2988). De Afdeling overweegt verder dat het door [appellant] genoemde TASZ-arrest niet zover strekt dat daaruit de verplichting voor een bestuursorgaan moet worden afgeleid dat, indien op grond van de bijzondere openbaarmakingsregeling zoals de Wpg geen toegang tot bepaalde documenten kan worden verkregen omdat verzoeker geen partij is bij de rechtsbetrekking waarover informatie wordt verlangd, de Wob van toepassing is (vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van 12 september 2018).
Het betoog faalt. De rechtbank is gelet hierop, zij het op andere gronden, terecht tot het oordeel gekomen dat [appellant] geen recht toekwam op een vergoeding van schade.
Conclusie hoger beroep
10. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
Beroep tegen het besluit van 24 december 2019
11. De minister heeft, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant], voor zover dat betrekking had op het verstrekken van camerabeelden. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
11.1. [appellant] heeft geen gronden aangevoerd tegen het besluit van 24 december 2019. Ter zitting heeft hij bevestigd dat hij niet op het besluit heeft willen reageren. Omdat [appellant] geen gronden tegen het nieuwe besluit heeft ingediend, is het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 24 december 2019 ongegrond.
Proceskosten
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 24 december 2019 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Slump
voorzitter
w.g. Konings
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2021
612.
BIJLAGE | Wettelijk kader
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 10. Vrijheid van meningsuiting
1 Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2 Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
Artikel 13. Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel
Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:42
1 Binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift aan het bestuursorgaan zendt dit de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter en kan het een verweerschrift indienen. Indien de bestuursrechter om een verweerschrift heeft verzocht, dient het bestuursorgaan binnen vier weken een verweerschrift in.
2 De bestuursrechter kan de in het eerste lid bedoelde termijnen verlengen.
Wetboek van Strafvordering
Artikel 12
1 Wordt een strafbaar feit niet vervolgd, de vervolging niet voortgezet, of vindt de vervolging plaats door het uitvaardigen van een strafbeschikking, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen, dan wel de strafbeschikking is uitgevaardigd. […].
[…]
Artikel 12f
1 De klager en de persoon wiens vervolging wordt verlangd kunnen zich in raadkamer doen bijstaan. Zij kunnen zich doen vertegenwoordigen door een advocaat, indien deze verklaart daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn, of door een daartoe bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde. Van deze bevoegdheid, alsmede van de mogelijkheid om toevoeging van een advocaat te verzoeken, wordt hun in de oproeping mededeling gedaan.
2 De voorzitter van het gerechtshof staat, behoudens in de gevallen bedoeld in de artikelen 12b en 12c, de klager en de persoon wiens vervolging wordt verlangd, alsmede hun advocaten of gemachtigden toe van de op de zaak betrekking hebbende stukken kennis te nemen indien daarom wordt verzocht. Kennisneming geschiedt op de wijze door de voorzitter te bepalen. De voorzitter kan, ambtshalve of op vordering van de advocaat-generaal, bepaalde stukken van kennisneming uitzonderen in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de opsporing of vervolging van strafbare feiten of op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend.
3 De voorzitter kan, ambtshalve of op vordering van de advocaat-generaal, bepalen dat in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de opsporing en vervolging van strafbare feiten of op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend, van bepaalde stukken of gedeelten daarvan geen afschrift wordt verstrekt.
4 De klager of de persoon wiens vervolging wordt verlangd wordt in het geval, bedoeld in het derde lid, schriftelijk medegedeeld dat hem van bepaalde stukken of gedeelten daarvan geen afschrift wordt verstrekt.
Wet politiegegevens
Artikel 19. (verstrekking aan derden incidenteel)
In bijzondere gevallen kan de verantwoordelijke, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, in overeenstemming met het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 11, 12 en 14 van de Politiewet 2012, beslissen tot het verstrekken van politiegegevens aan personen of instanties voor de volgende doeleinden:
a. het voorkomen en opsporen van strafbare feiten;
b. het handhaven van de openbare orde;
c. het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven;
d. het uitoefenen van toezicht op het naleven van regelgeving.
Wet openbaarheid van bestuur
Artikel 2
1Een bestuursorgaan verstrekt bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet en gaat daarbij uit van het algemeen belang van openbaarheid van informatie.
[…]
Artikel 6
1 Het bestuursorgaan beslist op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.
2 Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de verzoeker.
3 Onverminderd artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de termijn voor het geven van een beschikking opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop het bestuursorgaan de verzoeker meedeelt dat toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht, tot de dag waarop door de belanghebbende of belanghebbenden een zienswijze naar voren is gebracht of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
4 Indien de opschorting, bedoeld in het derde lid, eindigt, doet het bestuursorgaan daarvan zo spoedig mogelijk mededeling aan de verzoeker, onder vermelding van de termijn binnen welke de beschikking alsnog moet worden gegeven.
[…]
Artikel 8
1 Het bestuursorgaan dat het rechtstreeks aangaat, verschaft uit eigen beweging informatie over het beleid, de voorbereiding en de uitvoering daaronder begrepen, zodra dat in het belang is van een goede en democratische bestuursvoering.
2 Het bestuursorgaan draagt er zorg voor dat de informatie wordt verschaft in begrijpelijke vorm, op zodanige wijze, dat belanghebbende en belangstellende burgers zoveel mogelijk worden bereikt en op zodanige tijdstippen, dat deze hun inzichten tijdig ter kennis van het bestuursorgaan kunnen brengen.
Artikel 10
1 Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft achterwege voor zover dit:
[…]
d. persoonsgegevens betreft als bedoeld in de artikelen 9, 10 en 87 van de Algemene verordening gegevensbescherming, tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt.
2 Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
[…]
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
[…]
3 Het tweede lid, aanhef en onder e, is niet van toepassing voorzover de betrokken persoon heeft ingestemd met openbaarmaking.