201311383/1/A3.
Datum uitspraak: 24 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te [woonplaats], gemeente Stichtse Vecht,
2. de korpschef van politie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2013 in zaken nrs. 13/1120, 13/2197 en 13/2702 in het geding tussen:
[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]
en
de korpschef.
Procesverloop
13/1120
Bij besluit van 28 september 2009 heeft de rechtsvoorganger van de korpschef, de korpsbeheerder van de politieregio Noord-Holland Noord (hierna: de korpsbeheerder), een verzoek van [appellant sub 1A] om informatie van 26 augustus 2009, gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 23 januari 2013 heeft de korpschef het door [appellant sub 1A] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
13/2197
Bij besluit van 29 oktober 2012 heeft de korpsbeheerder een verzoek van [appellant sub 1A] om informatie van 28 augustus 2012 gedeeltelijk afgewezen.
Bij brief van 2 april 2013 heeft [appellant sub 1A] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar.
Bij besluit van 3 mei 2013 heeft de korpschef het door [appellant sub 1A] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
13/2702
Bij besluit van 16 januari 2013 heeft de korpschef, in reactie op het door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] bij brief van 15 december 2012 gedane verzoek om kennisneming als bedoeld in artikel 25 van de Wet politiegegevens (hierna: de Wpg), de zaken opgesomd die bij hem in de voorafgaande vijf jaren over [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] bekend waren. Inlichtingen over personen en/of instanties aan wie deze politiegegevens zijn verstrekt, heeft de korpschef geweigerd te geven.
Bij uitspraak van 14 november 2013 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1A] tegen de besluiten van 23 januari 2013 en 3 mei 2013 ingestelde beroepen en het door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tegen het besluit van 16 januari 2013 ingestelde beroep, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1A], ten aanzien van de uitspraak van de rechtbank in procedure 13/2702 mede namens [appellant sub 1B], hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 6 maart 2014 hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2014, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], en de korpschef, vertegenwoordigd door S. Magnani, werkzaam bij de politie, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Ingevolge artikel 1 van de Wpg wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
a. politiegegeven: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon dat in het kader van de uitoefening van de politietaak wordt verwerkt;
b. politietaak: de taken, bedoeld in de artikelen 3 en 4, eerste lid, van de Politiewet 2012;
c. verwerken van politiegegevens: elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot politiegegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, vergelijken, verstrekken door middel van toezending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van politiegegevens;
[…].
Bij en krachtens de artikelen 16 tot en met 24 is bepaald aan welke personen politiegegevens moeten of mogen worden verstrekt.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur personen en instanties worden aangewezen aan wie of waaraan, met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, politiegegevens worden of kunnen worden verstrekt ter uitvoering van de bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur aan te geven taak.
Ingevolge artikel 19 kan de verantwoordelijke in bijzondere gevallen, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, in overeenstemming met het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 11, 12 en 14 van de Politiewet 2012, beslissen tot het verstrekken van politiegegevens aan personen of instanties voor de volgende doeleinden:
a. het voorkomen en opsporen van strafbare feiten;
b. het handhaven van de openbare orde;
c. het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven;
d. het uitoefenen van toezicht op het naleven van regelgeving.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, deelt de verantwoordelijke een ieder op diens schriftelijke verzoek binnen zes weken mede of, en zo ja welke, deze persoon betreffende politiegegevens zijn vastgelegd. Hij verstrekt daarbij tevens desgevraagd inlichtingen over de vraag of de deze persoon betreffende politiegegevens gedurende een periode van vier jaar voorafgaande aan het verzoek zijn verstrekt en over de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de gegevens zijn verstrekt. De verantwoordelijke kan zijn beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen, dan wel voor ten hoogste zes weken indien blijkt dat ook bij andere politiekorpsen politiegegevens over de verzoeker worden verwerkt. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, wordt een verzoek als bedoeld in artikel 25, eerste lid, afgewezen voor zover het onthouden van kennisneming noodzakelijk is in het belang van:
a. de goede uitvoering van de politietaak;
b. de gewichtige belangen van derden;
c. de veiligheid van de staat.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, geldt een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 25 of 28 als een besluit in de zin van de Awb. Afdeling 7.1 van de Awb is niet van toepassing.
Ingevolge artikel 4:2, eerste lid, aanhef en onder n, van het Besluit politiegegevens (hierna: het Bpg) kunnen politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 8 en 13, eerste lid, van de Wpg, voor zover zij deze behoeven voor een goede uitvoering van hun taak, worden verstrekt aan benadeelden van strafbare feiten, waaronder begrepen de personen die in verband met die feiten in hun rechten zijn getreden of ingevolge enige wettelijke bepaling terzake van die rechten een recht van verhaal hebben gekregen, voor zover zij deze gegevens behoeven om in rechte voor hun belangen op te kunnen komen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan eenieder een verzoek om informatie, neergelegd in documenten, over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege, voor zover dit:
[…]
d. persoonsgegevens betreft, als bedoeld in paragraaf 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens, tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt.
Ingevolge het tweede lid blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege, voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
[…]
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
[…].
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 6:12, eerste lid, tweede lid, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
Vertegenwoordigingsbevoegdheid Magnani
2. [appellant sub 1A] betoogt, ten aanzien van procedure 13/2702 mede namens [appellant sub 1B], dat de rechtbank zijn beroepsgrond dat Magnani niet bevoegd was om de korpschef tijdens de bezwaarfase te vertegenwoordigen, ten onrechte niet inhoudelijk heeft behandeld. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1A] deze beroepsgrond voor het eerst heeft aangevoerd in de brief van 16 september 2013, die hij heeft gestuurd als reactie op het stuk dat de korpschef heeft overgelegd na heropening van het onderzoek door de rechtbank. De dossierstukken geven er geen blijk van dat [appellant sub 1A] deze beroepsgrond, zoals hij ter zitting heeft gesteld, al eerder naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 1A] de beroepsgrond over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van Magnani, eerder - in ieder geval vóór de zitting bij de rechtbank- had kunnen aanvoeren. Door de nieuwe beroepsgrond pas in het laatste stadium van de procedure bij de rechtbank aan te voeren, was het voor de korpschef niet mogelijk om daarop te reageren. De rechtbank heeft deze beroepsgrond dan ook terecht wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten.
Procedure 13/1120
3. [appellant sub 1A] heeft de toenmalige korpsbeheerder bij brief van 26 augustus 2009 verzocht om:
1. Een kopie van de aangifte die [appellant sub 1B], zijn echtgenote, op 1 april 2008 bij de zedenpolitie Alkmaar heeft gedaan;
2. Een overzicht van de onderzoekshandelingen die tot op het moment van de brief zijn verricht, zo nodig voorzien van een toelichting waarom deze handelingen niet zijn verricht;
3. Een afschrift van de brieven of e-mails die zijn gewisseld tussen de zedenpolitie en het Openbaar Ministerie;
4. Aantekeningen van deze zedenpolitie inzake de onder 1 genoemde aangifte;
5. Gespreksverslagen inzake deze aangifte;
6. Een afschrift van het gespreksverslag dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] voorafgaande aan de aangifte met de zedenpolitie hebben gehad.
De korpsbeheerder heeft het onder 1 genoemde document bij besluit van 28 september 2009 aan [appellant sub 1A] verstrekt, maar heeft verstrekking van de andere documenten geweigerd. De korpschef heeft dit besluit in zijn besluit van 23 januari 2013 gehandhaafd. Aan de weigering heeft hij ten grondslag gelegd dat deze documenten louter politiegegevens bevatten en dat [appellant sub 1A] niet behoort tot de personen aan wie deze gegevens op grond van artikel 4:2, eerste lid, aanhef en onder n, van het Bpg worden verstrekt.
4. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 19 van de Wpg op het verzoek van toepassing is. Het belang dat [appellant sub 1A] stelt te hebben bij verstrekking van de verzochte gegevens, het doen vervolgen van degene(n) die zijn stiefkleinkinderen heeft of hebben misbruikt, moet volgens de rechtbank worden aangemerkt als een zwaarwegend algemeen belang als bedoeld in dit artikel. Volgens de rechtbank is verstrekking van de gegevens aan [appellant sub 1A] evenwel niet noodzakelijk met het oog op dat belang, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de gegevens nodig heeft voor het starten van een procedure als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: het WvSv).
5. [appellant sub 1A] betoogt dat de rechtbank aldus ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de korpschef de afwijzing van zijn verzoek om openbaarmaking van 26 augustus 2009 heeft mogen handhaven. Met dit oordeel heeft de rechtbank volgens hem miskend dat niet de Wpg, maar de Wob van toepassing is op zijn verzoek. De documenten waar om is verzocht bevatten volgens hem namelijk geen politiegegevens als bedoeld in de Wpg. [appellant sub 1A] voert in dit verband aan dat de gegevens uit de documenten niet zijn verwerkt in het kader van de politietaak, nu de politie niet is opgetreden naar aanleiding van de aangifte van [appellant sub 1B]. Verder stelt hij zich op het standpunt dat, zo de gevraagde documenten al politiegegevens bevatten, de documenten kunnen worden verstrekt zonder dat deze gegevens zichtbaar zijn dan wel tot identificatie van de betrokken personen kunnen leiden.
Subsidiair betoogt [appellant sub 1A] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat verstrekking van de gegevens niet noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend belang. Volgens hem zijn de gegevens nodig om een procedure als bedoeld in artikel 12 van het WvSv te starten. Daarnaast stelt [appellant sub 1A] de gegevens nodig te hebben in verband met zijn verdediging in een strafzaak die tegen hem loopt.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 december 2012 in zaak nr. 201107020/1/A3), bevat de Wpg een uitputtende regeling voor de verstrekking van politiegegevens als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van die wet. Voor zover gegevens als politiegegevens in de zin van die bepaling moeten worden aangemerkt, is er geen plaats voor toepassing van de Wob op een verzoek om verstrekking van die gegevens.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 22 mei 2013 in zaak nr. 201204033/1/T1/A3), is bij de beoordeling van de vraag of gegevens als politiegegevens dienen te worden aangemerkt, onder meer bepalend of die gegevens een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon betreffen. Daarbij dient, met inachtneming van de specifieke context van plaats, tijd en aantal betrokken personen, te worden beoordeeld of die gegevens alleen of in combinatie met andere gegevens zo kenmerkend zijn voor een persoon dat deze daarmee kan worden geïdentificeerd.
5.2. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de onder 3 genoemde documenten die zijn geweigerd.
5.3. Gelet op de specifieke omstandigheden waar de documenten betrekking op hebben en op de kleine groep personen die daarbij betrokken is, is het overgrote deel van de gegevens in deze documenten herleidbaar tot individuele personen. De Afdeling is voorts, met de rechtbank, van oordeel dat deze gegevens zijn verwerkt in het kader van de uitoefening van de politietaak, namelijk naar aanleiding van een aangifte. Hetgeen [appellant sub 1A] in dit verband heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het aangevoerde gaat ervan uit dat alleen van uitoefening van de politietaak kan worden gesproken bij actief handelen door de politie, maar dit uitgangspunt vindt geen enkele steun in de Wpg. Gelet op het vorenstaande moeten bedoelde gegevens als politiegegevens worden aangemerkt.
5.4. Vervolgens dient te worden beoordeeld of [appellant sub 1A] in dit geval behoort tot de kring van personen aan wie de politiegegevens krachtens de artikelen 16 tot en met 24 van de Wpg moeten of mogen worden verstrekt. [appellant sub 1A] kan niet als een persoon in de zin van artikel 18, eerste lid, van de Wpg in samenhang bezien met artikel 4:2, eerste lid, aanhef en onder n, van het Bpg, worden beschouwd. [appellant sub 1A] is immers geen benadeelde van een strafbaar feit, althans niet van een strafbaar feit ten behoeve waarvan hij de verzochte gegevens behoeft om in rechte voor zijn belangen op te komen. Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat [appellant sub 1A] evenmin een persoon is aan wie op grond van artikel 19 van de Wpg politiegegevens kunnen worden verstrekt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is niet aannemelijk dat de gegevens noodzakelijk zijn voor het starten van een procedure als bedoeld in artikel 12 van het WvSv en is reeds om die reden niet aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 19 van de Wpg voldaan. Het betoog van [appellant sub 1A] dat hij de stukken tevens nodig heeft in verband met een strafzaak die tegen hem loopt, heeft hij pas in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom hij dit betoog niet reeds bij de rechtbank had kunnen aanvoeren, en hij dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat [appellant sub 1A] ook overigens niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tot de bedoelde kring van personen behoort, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de korpschef verstrekking van politiegegevens aan [appellant sub 1A] op grond van de Wpg terecht heeft geweigerd.
5.5. De onder 3 genoemde documenten die zijn geweigerd, bevatten enkele gegevens, die geen politiegegevens betreffen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Toch ziet de Afdeling geen aanleiding om de uitspraak van de rechtbank om die reden te vernietigen. Daartoe overweegt zij dat bedoelde gegevens alleen kunnen worden begrepen als zij worden gelezen in samenhang met de politiegegevens die in het document staan. Als deze gegevens zelfstandig worden gelezen, verschaffen zij in het geheel geen informatie. In het onderhavige geval zou openbaarmaking van deze gegevens daarom zinledig zijn.
6. [appellant sub 1A] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank heeft miskend dat met de afwijzing van zijn verzoek om openbaarmaking van 26 augustus 2009 inbreuk is gemaakt op artikel 6 in samenhang bezien met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hij onderbouwt dit standpunt door te verwijzen naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 5 december 2013, Vilnes en anderen tegen Noorwegen, nr. 52806/09 (www.echr.coe.int).
6.1. In de zaak die ten grondslag lag aan het door [appellant sub 1A] aangehaalde arrest ging het, kort samengevat, om personen die door veelvuldig te duiken gezondheidsproblemen hadden gekregen. Zij konden geen kennis nemen van zogenoemde decompressietabellen, die essentiële informatie over risico’s voor gezondheid en veiligheid bevatten. Volgens het EHRM rustte op de Noorse autoriteiten de positieve verplichting om de duikers toegang tot deze tabellen te bieden. In de thans aan de orde zijnde situatie gaat het om wezenlijk andere gegevens. [appellant sub 1A] heeft niet aannemelijk gemaakt dat op de korpschef een positieve verplichting als bedoeld in het aangehaalde arrest rust om deze gegevens te verstrekken.
Procedure 13/2197
7. [appellant sub 1A] heeft bij brief van 28 augustus 2012 verzocht om een afschrift van de brief van 22 december 2009, die de korpsbeheerder volgens hem aan de toenmalige rechtbank Alkmaar heeft gezonden.
De korpsbeheerder heeft de brief bij besluit van 29 oktober 2012 openbaar gemaakt, behoudens voor zover het gegevens betreft die tot ambtenaren of andere personen te herleiden zijn. Aan deze weigering heeft hij artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob, ten grondslag gelegd. In zijn besluit op bezwaar van 3 mei 2013 heeft de korpschef, op advies van de Bezwarenadviescommissie van de politie, deze weigering gehandhaafd en daaraan ten grondslag gelegd dat het om politiegegevens gaat en [appellant sub 1A] niet behoort tot de in de artikelen 16 tot en met 24 van de Wpg bedoelde kring van personen aan wie deze politiegegevens moeten of mogen worden verstrekt.
8. Ook ten aanzien van het besluit van 3 mei 2013 heeft de rechtbank overwogen dat artikel 19 van de Wpg van toepassing is en dat het belang dat [appellant sub 1A] stelt te hebben bij verstrekking van de verzochte gegevens een zwaarwegend belang als bedoeld in dit artikel is, maar dat deze gegevens niet noodzakelijk zijn met het oog op dat belang.
9. [appellant sub 1A] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat niet de Wpg, maar de Wob van toepassing is op zijn verzoek. De brief van 22 december 2009 bevat volgens hem namelijk geen politiegegevens als bedoeld in de Wpg. In ieder geval de naam van de ambtenaar die de brief namens de toenmalige korpsbeheerder heeft ondertekend, is dat volgens hem niet.
Subsidiair betoogt [appellant sub 1A] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat verstrekking van de gegevens uit de brief niet noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend belang. Volgens hem zijn de gegevens nodig om een procedure als bedoeld in artikel 12 van het WvSv te starten. Daarnaast stelt [appellant sub 1A] de gegevens nodig te hebben in verband met zijn verdediging in een strafzaak die tegen hem loopt.
9.1. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de gehele brief van 22 december 2009. Zij stelt vast dat de passages die in de aan [appellant sub 1A] toegezonden versie van de brief zijn weggelakt, een opsomming van gegevens en de naam van de ambtenaar die de brief namens de korpsbeheerder heeft ondertekend betreffen.
9.2. Met betrekking tot de opsomming heeft de rechtbank met juistheid overwogen, dat die in zijn geheel uit politiegegevens bestaat. De gegevens zijn, gelet op de specifieke omstandigheden waar deze betrekking op hebben en op de kleine groep personen die daarbij betrokken is, herleidbaar tot individuele personen. De gegevens zijn voorts, anders dan [appellant sub 1A] stelt, verwerkt in het kader van de uitoefening van de politietaak. In dit kader verwijst de Afdeling naar hetgeen zij hiervoor, onder 5.3, heeft overwogen.
9.3. Onder verwijzing naar hetgeen zij onder 5.4 heeft overwogen, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1A] in dit geval niet behoort tot de kring van personen aan wie de politiegegevens krachtens de artikelen 16 tot en met 24 van de Wpg moeten of mogen worden verstrekt. Gelet hierop is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de korpschef de afwijzing van het verzoek om de opsomming in de brief van 22 december 2009 te verstrekken terecht heeft gehandhaafd. Onder verwijzing naar hetgeen zij hiervoor onder 6 en 6.1 heeft overwogen, overweegt de Afdeling dat niet valt in te zien dat hiermee inbreuk wordt gemaakt op artikel 6 in samenhang bezien met artikel 8 van het EVRM.
9.4. Met betrekking tot de naam van de ambtenaar die de brief van 22 december 2009 namens de toenmalige korpsbeheerder heeft ondertekend, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1A] terecht heeft aangevoerd dat de rechtbank deze niet als politiegegeven in de zin van artikel 1 van de Wpg heeft mogen aanmerken. Het gaat hier namelijk niet om een gegeven dat is verwerkt in het kader van de uitoefening van de politietaak.
10. [appellant sub 1A] voert voorts terecht aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld over zijn beroep van 2 april 2013 tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar tegen het besluit van 29 oktober 2012.
Procedure 13/2702
11. Bij brief van 15 december 2012 hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] de korpsbeheerder op grond van artikel 25, eerste lid, van de Wpg verzocht om mede te delen welke hen betreffende politiegegevens verwerking ondergaan en hen inlichtingen te verstrekken over de vraag of de hen betreffende politiegegevens gedurende een periode van vier jaar voorafgaande aan het verzoek zijn verstrekt en over de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de gegevens zijn verstrekt.
In zijn besluit van 16 januari 2013 heeft de korpschef de zaken opgesomd die bij hem in de voorafgaande vijf jaren over [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] bekend waren. Inlichtingen over de personen en/of instanties aan wie deze politiegegevens zijn verstrekt, heeft de korpschef geweigerd te geven.
12. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] met hun verzoek proberen de in de verzoeken van 26 augustus 2009 en 28 augustus 2012 gevraagde gegevens alsnog te bemachtigen. Volgens de rechtbank volgt uit hetgeen eerder door haar is overwogen evenwel dat de korpschef de afwijzing van die verzoeken terecht heeft gehandhaafd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef de afwijzing van het verzoek voorts ook deels heeft kunnen handhaven, uit een oogpunt van de bescherming van de rechten en vrijheden van derden als bedoeld in artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wpg.
13. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] voeren aan dat de rechtbank aldus ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef de verstrekking van de ontvangers en categorieën van ontvangers aan wie de [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betreffende politiegegevens zijn verstrekt, op grond van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wpg heeft mogen weigeren. Met dit oordeel heeft de rechtbank volgens hen miskend dat de korpschef zich niet op deze weigeringsgrond heeft beroepen. Bovendien, zo betogen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], had deze weigeringsgrond helemaal niet kunnen worden toegepast.
13.1. De korpschef heeft het verzoek van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] om inlichtingen over de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betreffende politiegegevens zijn verstrekt, in zijn besluit van 16 januari 2013 ongemotiveerd afgewezen. De rechtbank heeft dit, zoals [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] terecht aanvoeren, niet onderkend. In plaats daarvan heeft de rechtbank overwogen dat de korpschef het verzoek op grond van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wpg heeft mogen weigeren. Zonder nadere motivering is evenwel niet duidelijk waarom deze weigeringsgrond zich thans voordoet.
13.2. Omdat de in rechtsoverweging 13 weergegeven beroepsgrond van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] slaagt, behoeven de overige beroepsgronden die zij ten aanzien van het oordeel van de rechtbank in procedure 13/2702 hebben aangevoerd, geen bespreking meer.
Verzoek prejudiciële vragen te stellen
14. [appellant sub 1A] verzoekt, ten aanzien van procedure 13/2702 mede namens [appellant sub 1B], om prejudiciële vragen te stellen over de uitleg van artikel 8 en artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995 L 281) en Richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie (PB 2011 L 335).
14.1. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat er gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, 283/81, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10, geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen bestaat, aangezien beantwoording van de opgeworpen vragen niet noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil.
Het incidenteel hoger beroep van de korpschef
15. De korpschef heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank in procedure 13/1120 en 13/2197 om te voorkomen dat het hoger beroep van [appellant sub 1A] leidt tot het oordeel dat de politiegegevens in de documenten waarvan [appellant sub 1A] verstrekking heeft verzocht, op grond van artikel 19 van de Wpg aan hem moeten worden verstrekt. Het hoger beroep van [appellant sub 1A], dat zich richt tegen de uitspraak van de rechtbank in deze procedures, zal weliswaar gegrond worden verklaard, maar brengt niet met zich dat de korpschef de politiegegevens aan [appellant sub 1A] moet verstrekken. Derhalve wordt niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de korpschef, zodat het hoger beroep reeds daarom ongegrond is.
Conclusie
16. Gelet op hetgeen hiervoor over "Procedure 13/2197" en "Procedure 13/2702" is overwogen, is het hoger beroep van [appellant sub 1A], dat hij ten aanzien van de uitspraak van de rechtbank in procedure 13/2702 mede namens [appellant sub 1B] heeft ingesteld, gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover de rechtbank daarbij in procedure 13/2197 het beroep van [appellant sub 1A] tegen het besluit van 3 mei 2013 ongegrond heeft verklaard en heeft verzuimd het beroep van [appellant sub 1A] van 2 april 2013 tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar tegen het besluit van 29 oktober 2012 te behandelen, en voor zover zij daarbij in procedure 13/2702 het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tegen het besluit van 16 januari 2013 ongegrond heeft verklaard.
16.1. In aanmerking genomen hetgeen onder 9.4 is overwogen, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van [appellant sub 1A] tegen het besluit van 3 mei 2013 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, voor zover daarbij de weigering om de naam van de ambtenaar die de brief van de korpsbeheerder van 22 december 2009 in mandaat heeft ondertekend openbaar te maken, is gehandhaafd. Voorts zal de Afdeling het besluit van 29 oktober 2012 herroepen, voor zover daarbij de openbaarmaking van de naam van de ondertekende ambtenaar is geweigerd, en het verzoek om openbaarmaking van die naam inwilligen, de korpschef gelasten die naam alsnog feitelijk openbaar te maken en daartoe een termijn stellen. Daartoe overweegt de Afdeling dat openbaarmaking van de naam van de ondertekende ambtenaar niet had kunnen worden geweigerd op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob, zoals dat in het besluit van 29 oktober 2012 is gebeurd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013 in zaak nr. 201112236/1/A3, overweegt de Afdeling dat een ambtenaar die een brief krachtens mandaat heeft ondertekend, in beginsel moet aanvaarden dat zijn of haar naam met de ondertekening van de brief naar buiten komt. Verstrekking van de naam van de ambtenaar die de brief van 22 december 2009 in mandaat heeft ondertekend, maakt dan ook geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van deze persoon. Er doet zich voorts ook geen andere in de Wob genoemde weigeringsgrond voor die zich tegen openbaarmaking van deze naam verzet, zodat openbaarmaking daarvan ten onrechte is geweigerd.
16.2. In aanmerking genomen hetgeen onder 10 is overwogen, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van [appellant sub 1A] van 2 april 2013 tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar van 13 november 2012 tegen het besluit van 29 oktober 2012 alsnog beoordelen.
Omdat een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld, bedroeg de termijn waarbinnen de korpschef op het bezwaar diende te beslissen, gelet op artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, twaalf weken. De korpschef heeft deze termijn bij brief van 21 november 2012 met toepassing van artikel 7:10, derde lid, van de Awb met zes weken verdaagd, zodat de beslistermijn in totaal achttien weken bedroeg. Deze termijn ving gelet op artikel 7:10, eerste lid, van de Awb aan op 13 december 2012, de dag na die waarop de termijn van zes weken voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken, en eindigde op 17 april 2013. Gelet op artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb, was het beroep van [appellant sub 1A] van 2 april 2013 dientengevolge prematuur, zodat het niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Derhalve wordt niet toegekomen aan het verzoek van [appellant sub 1A] om de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen.
16.3. In aanmerking genomen hetgeen onder 13.1 is overwogen, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tegen het besluit van 16 januari 2013 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.
17. Gelet op hetgeen hiervoor over "Procedure 13/1120" is overwogen, dient de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij het beroep van [appellant sub 1A] tegen het besluit van 23 januari 2013 ongegrond heeft verklaard, te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
18. De korpschef dient ten aanzien van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling zal er niet toe overgaan om, zoals [appellant sub 1A] heeft verzocht, de korpschef te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die bij [appellant sub 1A] zijn opgekomen in verband met de behandeling van zijn beroep van 1 mei 2012 door de rechtbank Alkmaar in procedure nr. 12/1101 en de korpschef te gelasten dat hij [appellant sub 1A] het door hem betaalde griffierecht voor de behandeling van dit beroep vergoedt. De rechtbank Alkmaar heeft op 25 juni 2012 uitspraak op dit beroep gedaan, waarbij zij tevens over de vergoeding van de in die beroepsfase gemaakte proceskosten en het griffierecht heeft beslist. Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1A] geen hoger beroep ingesteld en deze uitspraak ligt dus thans niet ter toetsing voor.
Ten aanzien van de verletkosten overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een partij of een belanghebbende in verband met gemaakte verletkosten een tarief wordt vastgesteld dat afhankelijk van de omstandigheden ligt tussen € 7,00 en € 80,00 per uur. [appellant sub 1A] heeft verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte verletkosten à € 59,16 per uur. Hij heeft dit bedrag onderbouwd met een loonstrook waarin dit bedrag als uurloon staat vermeld. Nu deze loonstrook betrekking heeft op de periode 20 juni 2011 tot en met 17 juli 2011 terwijl de zittingen waarvoor deze verletkosten zijn gemaakt in 2013 en 2014 plaatsvonden, is met deze loonstrook niet aangetoond dat dit bedrag de werkelijk door hem gemaakte kosten betreft. Bij de berekening van de verletkosten is de Afdeling derhalve uitgegaan van zes uur à € 7,00.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2013 in de zaken nrs. 13/2197 en 13/2702, waarbij de rechtbank het beroep van [appellant sub 1A] tegen het besluit van de korpschef van politie van 3 mei 2013, kenmerk 13/0003327, ongegrond heeft verklaard, het beroep van [appellant sub 1A] van 2 april 2013 tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar tegen het besluit van de korpsbeheerder van de politieregio Noord-Holland Noord van 29 oktober 2012, kenmerk 12/0009563, niet heeft behandeld en het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tegen het besluit van de korpschef van politie van 16 januari 2013, kenmerk 13/00000379, ongegrond heeft verklaard;
III. verklaart het door [appellant sub 1A] bij de rechtbank ingestelde beroep van 2 april 2013 tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar niet-ontvankelijk;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van de korpschef van politie van 16 januari 2013, kenmerk 13/00000379, gegrond;
V. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van de korpschef van politie van 3 mei 2013, kenmerk 13/0003327, gegrond;
VI. vernietigt het besluit van de korpschef van politie van 3 mei 2013, voor zover daarbij is geweigerd de naam van de ambtenaar die de brief van de korpsbeheerder van de politieregio Noord-Holland Noord van 22 december 2009 in mandaat heeft ondertekend, openbaar te maken;
VII. herroept het besluit van de korpsbeheerder van de politieregio Noord-Holland Noord van 29 oktober 2012, kenmerk 12/0009563, in zoverre;
VIII. willigt het verzoek om openbaarmaking in zoverre in;
IX. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van de korpschef van politie van 3 mei 2013, voor zover dat is vernietigd;
X. draagt de korpschef van politie op om binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak de onder VI vermelde informatie alsnog openbaar te maken;
XI. verklaart het incidenteel hoger beroep van de korpschef van politie ongegrond.
XII. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2013 in zaak nr. 13/1120;
XIII. veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 29 oktober 2012 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 82,88 (zegge: tweeëntachtig euro en achtentachtig cent);
XIV. veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 139,20 (zegge: honderdnegenendertig euro en twee cent);
XV. gelast dat de korpschef van politie aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Binnema
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014
589.