201904213/1/A2.
Datum uitspraak: 15 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 april 2019 in zaak nr. 19/260 in het geding tussen:
[wederpartij], woonplaats kiezend te [woonplaats],
en
de RDW.
Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2018 heeft de RDW met ingang van die datum de tenaamstelling van het op naam van [wederpartij] gestelde voertuig met kenteken [...] (hierna: de auto) vervallen verklaard.
Bij besluit van 3 december 2018 heeft de RDW het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 april 2019 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 24 september 2018 herroepen en zelf voorziend bepaald dat de tenaamstelling van de auto vervalt met ingang van 19 maart 1999. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de RDW hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2019, waar de RDW, vertegenwoordigd door I.J. Brouwer, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. M.F. Achekar, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] is in maart 1999 vanuit Nederland definitief teruggekeerd naar Marokko. Hij heeft de auto naar Marokko meegenomen en deze is daar op 19 maart 1999 geregistreerd door de Marokkaanse autoriteiten. [wederpartij] heeft de RDW op dat moment niet op de hoogte gesteld van de uitvoer van de auto, zodat deze in het Nederlandse kentekenregister op zijn naam is blijven staan. Naar eigen zeggen heeft [wederpartij] zich dat niet gerealiseerd, en niet eerder dan in augustus 2018 van de Belastingdienst vernomen dat de auto nog in Nederland op zijn naam staat geregistreerd zodat hij vanaf 1999 wegenbelasting is verschuldigd. De Belastingdienst heeft daartoe beslag gelegd op zijn AOW-uitkering. [wederpartij] heeft zich vervolgens tot de RDW gewend met het verzoek de tenaamstelling met terugwerkende kracht tot 19 maart 1999 vervallen te verklaren. De RDW heeft zich op het standpunt gesteld dat in een geval als dit geen terugwerkende kracht wordt verleend aan de vervallenverklaring.
2. In deze zaak gaat het om de vraag of de RDW heeft mogen weigeren de tenaamstelling met terugwerkende kracht te laten vervallen.
Wettelijk kader
3. De vervallenverklaring van de tenaamstelling is geregeld in het Kentekenreglement (hierna: Kr).
Artikel 33, eerste lid, van het Kr luidt:
"Degene aan wie een kentekencard is afgegeven [..], is, ingeval hij het voertuig voorgoed buiten Nederland brengt, verplicht de kentekencard en een bij ministeriële regeling aangewezen legitimatiebewijs bij de Dienst Wegverkeer over te leggen."
Artikel 40c van het Kr luidt:
"1. Degene die naar zijn mening ten onrechte als tenaamgestelde in het kentekenregister is vermeld, kan de Dienst Wegverkeer verzoeken de tenaamstelling te doen vervallen. De Dienst Wegverkeer verklaart de tenaamstelling vervallen indien hiervoor naar het oordeel van deze dienst voldoende gronden aanwezig zijn.
2. De tenaamstelling in het kentekenregister vervalt niet eerder dan op de dag waarop daartoe een verzoek bij deze dienst is ingediend.
3. In afwijking van het tweede lid kan de Dienst Wegverkeer in uitzonderlijke gevallen het vervallen van de tenaamstelling eerder laten ingaan."
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de RDW zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich hier geen uitzonderlijk geval voordoet als bedoeld in artikel 40c, derde lid, van het Kr. Volgens de rechtbank valt niet in te zien dat [wederpartij] na 19 maart 1999 nog deel had aan de tenaamstelling van de auto in Nederland. Door de vervallenverklaring met terugwerkende kracht te weigeren, heeft de RDW niet een juist evenwicht gevonden tussen het belang van een juiste registratie in het kentekenregister en het belang van [wederpartij] bij correctie met terugwerkende kracht van deze registratie. Bovendien had de RDW als hij de vervallenverklaring wel met terugwerkende kracht had aangepast tot 19 maart 1999, ervoor gezorgd dat de registratie in het kentekenregister achteraf zou kloppen met de feitelijke werkelijkheid, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de tenaamstelling van de auto vervalt met ingang van 19 maart 1999.
Beoordeling van het hoger beroep
5. De RDW betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [wederpartij] vanaf 19 maart 1999 geen binding meer had met de tenaamstelling van de auto in Nederland. [wederpartij] heeft deel gehad aan de tenaamstelling nu de auto op 21 december 1998 door hem met zijn rijbewijs op zijn naam is gezet. Dat [wederpartij] op 19 maart 1999 het voertuig in Marokko heeft geregistreerd, betekent niet dat daarmee een uitzondering wordt gecreëerd als bedoeld in artikel 40c, derde lid, van het Kr. [wederpartij] heeft juist deel gehad aan het feit dat de tenaamstelling is blijven bestaan, nu hij heeft nagelaten toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 33 van het Kr, aldus de RDW.
5.1. De RDW heeft als beleid dat in beginsel geen terugwerkende kracht wordt verleend aan besluiten die zijn genomen met toepassing van artikel 40c van het Kr, maar dat in bepaalde gevallen onjuiste gegevens ook met terugwerkende kracht worden gecorrigeerd. De RDW volgt daarbij de Nota van Toelichting bij het Besluit van 26 november 2013, tot wijziging van het Kentekenreglement (Stb. 2013, 523, blz. 45). Daarin staat dat artikel 40c, derde lid, is bedoeld voor gevallen waarin de geregistreerde op geen enkele manier deel heeft aan de tenaamstelling, bijvoorbeeld als gevolg van identiteitsfraude.
Zoals de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:14, heeft overwogen, is dat beleid niet onredelijk. De juistheid van het kentekenregister en de rechtszekerheid met betrekking tot de tenaamstelling rechtvaardigen dat beleid. Gebruikers van dat register, waaronder ook particulieren, moeten op elk moment aan de hand van de registratie kunnen bepalen wie op een bepaalde datum houder was van een voertuig, zonder dat zij erop bedacht behoeven te zijn dat die registratie in de toekomst wordt aangepast. Bij de toepassing van het beleid moet echter wel gestreefd worden naar een juist evenwicht tussen het belang van betrokkene bij de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het belang dat de RDW heeft bij het goede functioneren van het kentekenregister. 5.2. De Afdeling heeft, onder andere in de door de rechtbank genoemde uitspraak van 11 januari 2017, geoordeeld dat de RDW zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant ook na het moment waarop diens voertuig is gesloopt nog binding had met de tenaamstelling. Vanaf die datum werd immers niet meer met het voertuig deelgenomen aan het verkeer en konden het voertuig of onderdelen daarvan ook niet meer worden verhandeld. Met het voertuig kon daarna niets meer gebeuren omdat het niet meer bestond, zodat het doel van de registratie en de reden om in beginsel geen terugwerkende kracht te verlenen aan het vervallen van de tenaamstelling, vanaf dat moment hun betekenis hebben verloren, aldus de Afdeling in die uitspraak.
De RDW voert terecht aan dat deze zaak daarmee niet vergelijkbaar is, reeds omdat de auto niet is gesloopt en daarmee nog kon worden deelgenomen aan het verkeer en de auto nog kon worden verhandeld. Ook heeft de RDW zich terecht op het standpunt gesteld dat [wederpartij] deel heeft gehad aan de tenaamstelling, nu hij de auto zelf op zijn naam heeft laten stellen en hij die tenaamstelling niet heeft beëindigd bij het uitvoeren van de auto naar Marokko, terwijl hij daartoe wel de plicht had op grond van artikel 33 van het Kr (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2681). Voor de nadelige financiële consequenties waarmee [wederpartij] als gevolg van de tenaamstelling is geconfronteerd, geldt dat de Belastingdienst beleidsruimte heeft met betrekking tot het naleven van verplichtingen die voortvloeien uit het op naam hebben van een voertuig (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1570). Ter zitting bij de Afdeling heeft de gemachtigde van de RDW medegedeeld van de Belastingdienst te hebben vernomen dat de belastingaanslagen inmiddels zijn vernietigd, het loonbeslag is opgeheven en het ingehouden bedrag wordt terugbetaald aan [wederpartij]. 5.3. Gezien het voorgaande heeft de RDW in redelijkheid aan het belang van het goed functioneren van het kentekenregister een groter gewicht mogen toekennen dan aan het belang van [wederpartij] bij correctie van dat register met terugwerkende kracht. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen.
Het betoog slaagt.
Eindoordeel
6. De rechtbank heeft ten onrechte de tenaamstelling van de auto met terugwerkende kracht vervallen verklaard.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 september 2018 alsnog ongegrond verklaren.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 april 2019 in zaak nr. 19/260;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Van Ravels w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2020
611.