202006052/1/V3.
Datum uitspraak: 21 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 11 november 2020 in zaak nr. NL20.18708 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2020 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 11 november 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag over het valideren van de elektronische handtekening van de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel heeft de Afdeling bij uitspraak van 21 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3028, beantwoord. Die overwegingen zijn hier ook van toepassing. Hieruit vloeit voort dat de grief slaagt. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de maatregel van bewaring niet rechtsgeldig is ondertekend. 2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3. De beroepsgrond waarin de vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte de zware gronden, bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder b, f, h en i en de lichte gronden, bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder c en d van het Vb 2000 aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd, faalt. De staatssecretaris heeft de zware gronden 3f en 3h en de lichte grond 4d in zijn verweerschrift laten vallen en heeft erop gewezen dat de vreemdeling de zware grond 3c en de lichte grond 4e niet heeft betwist. Hoewel de vreemdeling de zware grond 3c niet expliciet heeft betwist, heeft hij wel gesteld dat hij Nederland heeft verlaten. De vreemdeling kan hierin echter niet worden gevolgd, omdat hij dit verder niet heeft gemotiveerd. Nu deze zware grond en de onbetwiste lichte grond 4e de maatregel in beginsel kunnen dragen, hoeft wat de vreemdeling heeft aangevoerd over de andere gronden niet besproken te worden.
4. De beroepsgrond waarin de vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris bij het beantwoorden van de vraag of een lichter middel moet worden toegepast, onvoldoende heeft betrokken dat hij verblijfsaanspraken heeft in Spanje, dat hij in Frankrijk wil studeren, dat hij een Nederlandse vriendin heeft en dat hij last heeft van migraine, faalt eveneens. De vreemdeling heeft zijn betoog niet met stukken gestaafd en hij heeft evenmin uitgelegd waarom deze omstandigheden tot een lichter middel dan de maatregel zouden moeten leiden. De staatssecretaris heeft daarin dan ook terecht geen aanleiding gezien om met de toepassing van een lichter middel te volstaan. Ten aanzien van de medische problematiek heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat de benodigde medische zorg in het detentiecentrum verleend kan worden.
5. Ook de beroepsgrond waarin de vreemdeling heeft aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting naar Marokko is, faalt. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 6 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1552, al overwogen dat zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor bewaring krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000. De beroepsgrond waarin de vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan zijn uitzetting, faalt daarom ook. 6. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 11 november 2020 in zaak nr. NL20.18708;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Verweij, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Verweij
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2020
47-962.