201107720/1/A1.
Datum uitspraak: 25 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellante sub 1], wonend te Sterksel, gemeente Heeze-Leende,
2. [appellant sub 2], wonend te Sterksel, gemeente Heeze-Leende,
3. het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 juni 2011 in zaak nr. 10/2932 in het geding tussen:
Bij besluit van 28 januari 2009 heeft het college naar aanleiding van het verzoek van [appellant sub 2] om toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen inzake bouwwerkzaamheden op het perceel [locatie] te Sterksel (hierna: het perceel), besloten handhavend op te treden voor zover het betreft de ventilatie van het toilet en het zonder vergunning vergroten van de gevelopening, en het verzoek voor het overige afgewezen.
Bij besluit van 27 juli 2010 heeft het college, voor zover hier van belang, het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juni 2011, verzonden op 8 juni 2011, heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 juli 2010 vernietigd, bepaald dat het college binnen zes weken na de verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven voor zover is besloten dat voor het verlagen van het plafond van de begane grondverdieping van het kantoorgedeelte geen vergunning is vereist alsmede voor zover is besloten dat het plaatsen van een vaste trap tegen de scheidingswand tussen het kantoorgedeelte en de woonkamer van de woning en het verlagen van het plafond van de begane grondverdieping van het kantoorgedeelte voldoen aan het Bouwbesluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2011, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2011, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2011, hoger beroep ingesteld. [appellante sub 1] heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 11 augustus 2011. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 17 augustus 2011.
Het college en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2012, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. M. Brüll, advocaat te Helmond, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door A.G.M. Snijders, zijn verschenen.
2.1. Het handhavingsverzoek van [appellant sub 2] heeft, voor zover hier nog van belang, betrekking op de volgende veranderingen aan de woning op het perceel:
a. het uitbreken van en het opnieuw storten van de begane grondvloer van het kantoorgedeelte;
b. het plaatsen van een toilet tegen de gemeenschappelijke muur tussen het kantoorgedeelte en de woning;
c. het plaatsen van een vaste trap tegen de scheidingswand tussen het kantoorgedeelte en de woonkamer van de woning;
d. het verlagen van het plafond van de begane grondverdieping van het kantoorgedeelte.
2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, is het verboden een bouwwerk, standplaats of een deel daarvan dat is gebouwd zonder of in afwijking van een door het college verleende bouwvergunning in stand te laten, tenzij voor dat bouwen op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is of was vereist.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, onderdeel c, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: Bblb), wordt, voor zover hier van belang, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet aangemerkt: het aanbrengen van een verandering van niet-ingrijpende aard aan een bestaand bouwwerk mits het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.
2.3. Het college en [appellante sub 1] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor het vernieuwen van de begane grondvloer een bouwvergunning is vereist. Het college voert daartoe aan dat de constructie van het pand op het perceel niet is gewijzigd. [appellante sub 1] stelt dat het gebruik van het pand niet wordt gewijzigd. [appellante sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor het plaatsen van een toilet en een vaste trap een bouwvergunning is vereist.
2.3.1. Vast staat dat de ruimte thans als woonruimte, te weten slaapkamer, bibliotheek en berging, wordt gebruikt. Voorts is uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de ruimte voorheen als garage werd gebruikt en daarna als berging met op de verdieping een kantoor. Gelet hierop komt het voorheen bestaande feitelijke niet-wederrechtelijke gebruik niet overheen met het huidige gebruik. Nu met de hiervoor onder 2.1 vermelde veranderingen het gebruik van het bouwwerk is gewijzigd naar het huidige gebruik, kan het aanbrengen daarvan niet worden aangemerkt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder c, van de Woningwet, gelezen in verbinding met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Bblb. Dat het huidige gebruik in het bestemmingsplan past, zoals [appellante sub 1] stelt, wat daar ook van zij, is niet van belang bij de beantwoording van de vraag, of dat bouwen als van beperkte betekenis moet worden aangemerkt. Dat de trap door de vorige eigenaar is aangebracht maakt, anders dan [appellante sub 1] stelt, evenmin dat hiervoor geen vergunning is vereist. De trap is, zoals door [appellante sub 1] niet is bestreden, in 2006 aangebracht ten behoeve van de realisering van het kantoor op de eerste verdieping en derhalve ten behoeve van de wijziging van het gebruik. Voorts wordt in aanmerking genomen dat voor de beantwoording van de vraag of voor een bouwwerk een vergunning is vereist, niet van belang is wie de werkzaamheden heeft uitgevoerd. Dit laatste is zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, slechts van belang voor de vraag of, belanghebbende als overtreder kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat voor het plaatsen van het toilet en het vernieuwen van de vloer een bouwvergunning is vereist. Nu reeds op grond van het voorgaande niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 43 van de Woningwet, behoeft hetgeen het college met betrekking tot de verandering van constructieve aard heeft aangevoerd, geen bespreking. De betogen falen.
2.4. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 27 juli 2010 in stand heeft gelaten voor zover het college heeft besloten dat voor het verlagen van het plafond van de begane grondverdieping geen vergunning is vereist. Daartoe voert [appellant sub 2] aan dat niet het plafond, maar de gehele verdiepingsvloer is verlaagd.
2.4.1. Anders dan [appellant sub 2] aanvoert, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat niet het plafond maar de vloer is verlaagd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college met het rapport van Vitrov van 6 mei 2010 en de reactie van Vitrov van 10 juni 2010 voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de verdiepingsvloer niet is verlaagd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in de reactie van Vitrov gemotiveerd wordt gereageerd op de bezwaren zoals weergegeven in het door [appellant sub 2] overgelegde rapport van architectenbureau Moons van 20 oktober 2010, waarbij onder meer een foto van de oude woning is overgelegd waaruit blijkt dat de vloer, anders dan in het rapport van Moons wordt gesteld, voorheen in de opening van de garagedeur hing. Voorts wordt in aanmerking genomen dat volgens de verklaring van de uitvoerder van de werkzaamheden de bestaande balklaag niet is veranderd maar dat een aantal gipsplaten, zoals ook blijkt uit de controlerapportage van 26 november 2008, daartegen aan is gebracht. [appellant sub 2] heeft evenwel terecht aangevoerd dat voor het verlagen van het plafond van de begane grondverdieping een vergunning is vereist. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 oktober 2011 in zaak nr.
201010887/1/H1) dienen de werkzaamheden, indien een onlosmakelijke samenhang daartussen bestaat, als één geheel te worden beschouwd voor de bevoegdheid tot handhaving van het college. Hierbij heeft de Afdeling aansluiting gezocht bij haar jurisprudentie over de aanvraag om bouwvergunning, waarin is bepaald dat splitsing van een bouwplan dat uit verschillende onderdelen bestaat, waaronder mogelijk op zichzelf beschouwd niet-vergunningplichtige onderdelen, in beginsel niet mogelijk is en de onderdelen als één geheel dienen te worden beschouwd. Het bouwplan kan alleen worden gesplitst indien het bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden, hetgeen in de onderhavige zaak niet het geval is. Hieruit volgt dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het college bevoegd is om handhavend op te treden tegen alle onder 2.1 genoemde wijzigingen. De rechtbank heeft, gelet op hetgeen hierna onder 2.5.3 wordt overwogen, evenwel terecht, zij het op andere gronden, de rechtsgevolgen van het besluit, voor zover het betreft het verlagen van het plafond van de begane grondverdieping, in stand gelaten. Het betoog faalt.
2.5. [appellante sub 1] betoogt dat indien sprake is van een wijziging van het gebruik, de rechtbank niet heeft onderkend dat na inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) het college niet bevoegd is om handhavend op te treden nu voor de werkzaamheden thans geen vergunning meer is vereist.
2.5.1. Nu het besluit van 28 januari 2009 vóór 1 oktober 2010 is genomen en ingevolge artikel 1.6, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo het oude recht van toepassing blijft tot op het moment waarop de beschikking onherroepelijk is geworden, heeft de rechtbank terecht het recht zoals dit gold voordat de Wabo in werking trad, bepalend geacht voor de beantwoording van de vraag of van een overtreding sprake is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr.
201107961/1/A1) is voor de vraag of concreet zicht op legalisering bestaat, op grond waarvan van handhavend optreden kan worden afgezien, het bepaalde in de Wabo echter wel van belang. Nu voor de hiervoor onder 2.1 genoemde wijzigingen onder de Wabo mogelijk geen vergunning is vereist, zal de Afdeling hierna bezien of, gelet op artikel 2.1 van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) alsmede artikel 3, aanhef en onder 8, van bijlage II van het Bor, de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 27 juli 2010, voor zover het de vraag betreft of voor de wijzigingen een vergunning is vereist, geheel in stand kunnen worden gelaten.
2.5.2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk. Ingevolge het derde lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën van gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.
Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Bor is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 3 gelezen in samenhang met artikel 5 van Bijlage II. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder 8, is een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een verandering van een bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. geen verandering van de draagconstructie;
b. geen verandering van de brandcompartimentering of subbrandcompartimentering;
c. geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte, en
d. geen uitbreiding van het bouwvolume.
2.5.3. Gebleken noch gesteld is dat de brandcompartimentering of subbrandcompartimentering naar aanleiding van de onder 2.1 genoemde wijzigingen is gewijzigd. Voorts is niet gebleken noch gesteld dat de bebouwde oppervlakte van de woning door de werkzaamheden is uitgebreid. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat het bouwvolume door de werkzaamheden is uitgebreid. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, anders dan [appellant sub 2] betoogt en zoals onder 2.4.1 is overwogen, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de verdiepingsvloer is verlaagd. Het college heeft zich, onder verwijzing naar het rapport van Vitrov van 6 mei 2010 alsmede naar het rapport van 16 augustus 2011 en de e-mail van 13 september 2011, van Koops & Romeijns, opgesteld naar aanleiding van het rapport van Moons en de uitspraak van de rechtbank, op het standpunt gesteld dat de draagconstructie door het enkel verlaagd aanbrengen van de begane grondvloer niet is gewijzigd. Volgens de verklaring van de uitvoerder van de werkzaamheden zijn geen wijzigingen aangebracht aan de fundering en is de vloer, net als de oude vloer, tussen de muren in geplaatst. Gelet op deze rapporten, e-mail en verklaring, alsmede de ter zitting hierop door het college en [appellante sub 1] gegeven toelichting, acht de Afdeling het aannemelijk dat de draagconstructie van de woning door de werkzaamheden niet is gewijzigd. Hetgeen [appellant sub 2] onder verwijzing naar het rapport van Moons heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel, nu het college met het rapport van Koops & Romeijns mogelijke onduidelijkheden die bestonden naar aanleiding van het rapport van Vitrov voldoende heeft opgehelderd. De door [appellant sub 2] overgelegde controleberekening brengen hier geen verandering in. Het gebruik is, naar niet in geschil is, in overeenstemming met het bestemmingsplan. Ingevolge artikel 2.1 van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 2.3, eerste lid, van het Bor alsmede artikel 3, aanhef en onder 8, van Bijlage II bij het Bor is thans geen vergunning meer vereist voor de hiervoor onder 2.1 weergegeven wijzigingen en heeft het college in redelijkheid van handhavend optreden kunnen afzien. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, voor zover het betreft de vraag, of voor de wijzigingen een vergunning is vereist, niet ten aanzien van alle onder overweging 2.1 genoemde wijzigingen in stand gelaten. Het betoog slaagt.
2.6. [appellante sub 1] en het college betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de wijzigingen aan de begane grondvloer en het toilet ten onrechte niet heeft getoetst aan de nieuwbouweisen van het Bouwbesluit. Daartoe voeren zij aan dat voor deze wijzigingen geen vergunning is vereist. Voorts voert [appellante sub 1] aan dat de rechtbank ten onrechte het rapport van Moons bij de beoordeling heeft betrokken nu dit te laat is ingediend en niet door een deskundige is opgesteld. Voorts voeren zij aan dat uit het rapport van Vitrov blijkt dat de begane grondvloer voldoet aan het Bouwbesluit, hetgeen volgens het college ook blijkt uit het rapport van Koops & Romeijns van 16 augustus 2011.
2.6.1. [appellante sub 1] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het rapport van Moons, nu het voor het eerst in beroep is overgelegd, buiten behandeling moet worden gelaten. Het rapport is geruime tijd voor de zitting van de rechtbank van 21 april 2011 overgelegd. De conclusies van het rapport zijn reeds bij brief van 4 oktober 2010 aan de rechtbank verzonden. De goede procesorde verzet zich niet tegen het indienen en de behandeling van het rapport. Nu voorts geen ander rechtsregel zich verzet tegen het overleggen van het rapport, heeft de rechtbank het rapport terecht bij de behandeling van de zaak betrokken. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat Moons niet deskundig is.
2.6.2. Ingevolge artikel 4 van de Woningwet, zoals dat ten tijde van belang luidde en voor zover hier van belang, zijn, indien een bouwwerk gedeeltelijk wordt vernieuwd of veranderd, de voorschriften van artikel 2, voor zover zij betrekking hebben op dat bouwen, van toepassing op die vernieuwing of verandering. Hiervoor is niet vereist dat voor het bouwen een vergunning is vereist. Ingevolge artikel 1b, tweede lid, onder a, zoals dat ten tijde van belang luidde en voor zover hier van belang, is het college bevoegd om handhavend op te treden, ook indien voor het bouwen ingevolge artikel 2.1, derde lid en 2.3, eerste lid, van het Bor geen vergunning is vereist. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 4 maart 2009 in zaak nr.
200803770/1), zijn bij het verbouwen van een bouwwerk ten aanzien van het gedeelte van het bouwwerk dat wordt veranderd in beginsel de nieuwbouweisen van het Bouwbesluit van toepassing. Nu de wijzigingen zien op het verbouwen van het bouwwerk, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de nieuwbouweisen van het Bouwbesluit daarop van toepassing zijn. [appellante sub 1] noch het college heeft aannemelijk gemaakt dat het geluidsniveau van het toilet aan de nieuwbouweisen van het Bouwbesluit voldoet. Evenmin is hiervan ontheffing op grond van het Bouwbesluit verleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit van 27 juli 2010 op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college het rapport Vitrov, voor zover daarbij is geoordeeld dat de begane grondvloer is aangelegd in overeenstemming met het Bouwbesluit, niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen. Volgens het door het college overgelegde rapport van Vitrov voldoet de begane grondvloer aan zowel de eisen voor bestaande bouw als de nieuwbouweisen van het Bouwbesluit. Vitrov heeft echter, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, in het rapport onvoldoende onderzoek gedaan naar de fundering. De betogen falen.
2.6.3. De Afdeling ziet evenwel aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit, voor zover het betreft het voldoen van de begane grondvloer aan het Bouwbesluit, in stand te laten. Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak is in het door het college overgelegde rapport van Koops & Romeijns de fundering bij de beoordeling betrokken. Uit het rapport volgt dat de fundering van de verlaagde vloer voldoet en dat de begane grondvloer hierdoor zelf ook voldoet aan de nieuwbouweisen. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2], mede onder verwijzing naar het rapport van 19 januari 2012 van Bouwtechnisch Adviesbureau van de Meerendonk B.V., heeft aangevoerd, geen aanleiding te twijfelen aan de uitgangspunten en conclusies van het door het college overgelegde rapport.
2.7. Het betoog van [appellant sub 2] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college nader onderzoek dient te verrichten of het verlagen van de verdiepingsvloer in overeenstemming is met het Bouwbesluit, faalt reeds nu, gelet op hetgeen is overwogen onder 2.4.1, geen sprake is van een verlaging van de vloer.
2.8. Het hoger beroep van [appellante sub 1] is, gelet op hetgeen is overwogen onder 2.5.3, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het in stand laten van de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit, heeft beperkt tot de onder 2.1 en onderdeel d van die overweging genoemde wijziging. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, ziet de Afdeling, gelet op hetgeen is overwogen onder 2.5.3, aanleiding om de rechtsgevolgen, voor zover het betreft de vraag of voor het bouwen een vergunning is vereist, ten aanzien van alle onder 2.1 genoemde wijzigingen in stand te laten. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.6.3, ziet de Afdeling voorts aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten, voor zover het college zich in het door de rechtbank vernietigde besluit op het standpunt heeft gesteld dat de onder 2.1 en onderdeel a van die overweging genoemde wijziging in overeenstemming is met het Bouwbesluit. Het college dient met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze niet of tevergeefs is aangevochten, een nieuw besluit te nemen. De hoger beroepen van [appellant sub 2] en het college zijn ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.10. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep door [appellante sub 1] betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan haar wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 2] en het college van burgermeester en wethouders van Heeze-Leende ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van [appellante sub 1] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 juni 2011 in zaak nr. 10/2932, voor zover de rechtbank het in stand laten van de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit, voor zover het betreft de vraag of voor het bouwen een vergunning is vereist, heeft beperkt tot de onder 2.1 en onderdeel d genoemde wijziging;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover het betreft de vraag of voor het bouwen een vergunning is vereist, ten aanzien van alle onder 2.1 genoemde wijzigingen in stand blijven;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand blijven voor zover het college zich daarbij op het standpunt heeft gesteld dat de onder 2.1 en onderdeel a genoemde wijziging in overeenstemming is met het Bouwbesluit.
VI. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven;
VII. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellante sub 1] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012