ECLI:NL:RVS:2020:2784

Raad van State

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
202003891/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake dwangsom voor vreemdelingen

Op 20 november 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft een dwangsom die aan twee vreemdelingen is opgelegd. De staatssecretaris had op 9 januari 2020 vastgesteld dat hij aan de vreemdelingen gezamenlijk een dwangsom van € 1.442,00 verschuldigd was. De rechtbank Den Haag had in een eerdere uitspraak op 16 juni 2020 deze dwangsom verhoogd naar € 2.884,00, omdat de rechtbank oordeelde dat de aanvragen van de vreemdelingen inhoudelijk met elkaar samenhangen. De staatssecretaris ging tegen deze uitspraak in hoger beroep.

In de overwegingen van de Raad van State werd vastgesteld dat de staatssecretaris terecht had aangevoerd dat de rechtbank niet had onderkend dat de aanvragen van de vreemdelingen zodanig samenhangen dat er slechts één dwangsom verschuldigd is. De Raad van State oordeelde dat de grief van de staatssecretaris slaagde en dat de uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en de beroepen van de vreemdelingen ongegrond, zonder dat de staatssecretaris proceskosten hoefde te vergoeden.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de samenhang tussen asielaanvragen en de bijbehorende financiële verplichtingen van de staatssecretaris. De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in zaken die betrekking hebben op vreemdelingenrecht en bestuursrecht.

Uitspraak

202003891/1/V1.
Datum uitspraak: 20 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 juni 2020 in zaken nrs. NL20.2758 en NL20.2759 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 9 januari 2020 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat hij aan de vreemdelingen gezamenlijk een dwangsom verschuldigd is van € 1.442,00.
Bij uitspraak van 16 juni 2020 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten in zoverre vernietigd, bepaald dat de staatssecretaris aan de vreemdelingen gezamenlijk op grond van artikel 4:17 van de Awb een dwangsom verschuldigd is van in totaal € 2.884,00 (namelijk aan elk van de vreemdelingen €1.442,00) en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van die besluiten.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De vreemdelingen hebben de Iraanse nationaliteit en zijn in 1985 ieder afzonderlijk als lid van de Mujahedin Khalq naar Irak vertrokken. Zij hebben daar in dezelfde twee kampen gewoond en elkaar in één van deze kampen leren kennen. Zij zijn allebei in 2013 gestopt met hun activiteiten voor de Mujahedin Khalq en op 23 oktober 2013 met hetzelfde vliegtuig van Irak naar Albanië vertrokken. Vervolgens hebben zij in Albanië een relatie met elkaar gekregen en zijn zij daar in 2015 met elkaar gehuwd. Omdat Iraanse agenten hen daar bedreigden en lastigvielen, zijn zij samen naar Nederland gegaan, waar zij zijn binnengekomen op 27 augustus 2018. Zij hebben aan de aanvragen, ingediend op 25 oktober 2018, ten ten grondslag gelegd dat zij vrezen voor wat hun te wachten staat bij terugkeer.
2.    In de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door hem voor de vreemdelingen gezamenlijk vastgestelde dwangsom niet volstaat omdat hun asielrelazen niet zodanig met elkaar samenhangen dat in feite sprake is van één aanvraag.
2.1.    De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij, gelet op de onder 1 weergeven feiten en omstandigheden, als uitgangspunt heeft kunnen nemen dat de aanvragen inhoudelijk zodanig met elkaar samenhangen dat een redelijke toepassing van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb met zich brengt dat hij slechts één dwangsom voor de vreemdelingen gezamenlijk verschuldigd is. Verder wijst hij er terecht op dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het feit dat de vreemdelingen ieder afzonderlijk problemen hebben gehad voordat zij elkaar kenden, deze samenhang niet wegneemt. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1624.
Alleen al hierom slaagt de grief.
3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, zijn de beroepen alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 juni 2020 in zaken nrs. NL20.2758 en NL20.2759;
III.    verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Borman    w.g. De Keizer
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2020
716.