201904386/1/R1.
Datum uitspraak: 4 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) op het hoger beroep van:
[appellante A] en [appellant B], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Oostzaan,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 april 2019 in zaak nr. 18/4214 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan.
Openbare zitting gehouden op 4 november 2020 om 13:30 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. E.A. Minderhoud voorzitter
griffier: mr. D.A.B. Montagne
Verschenen:
Het college, vertegenwoordigd door M.J.E. Cornelisse en mr. E.P. Ruppert.
[belanghebbende A] en [belanghebbende B], bijgestaan door mr. J. Schmidt-Lo Fo Wong, rechtsbijstandsverlener te Assen.
====================================
Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van de rechtbank, waarbij het ingestelde beroep tegen het niet tijdig (volledig) bekendmaken van een gestelde van rechtswege gegeven omgevingsvergunning niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant B] in de brief van 19 maart 2018 niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, er daarom geen omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan en het college niet in gebreke is gebleven een beschikking van rechtswege bekend te maken.
Bij besluit van 23 augustus 2018 heeft het college een van rechtswege gegeven omgevingsvergunning bekendgemaakt voor andere activiteiten dan die in de procedure bij de rechtbank centraal staan. Het college heeft bij besluit van 8 oktober 2019 het door [belanghebbenden] tegen dat besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Bij besluit van eveneens 8 oktober 2019 is het bezwaar van [appellanten] niet-ontvankelijk verklaard. Aan die besluiten heeft het college, in navolging van de uitspraak van de rechtbank, ten grondslag gelegd dat het verzoek in de brief van 19 maart 2018 geen aanvraag is en dat dus ook in zoverre geen omgevingsvergunning van rechtswege is gegeven. [appellanten] kunnen zich ook niet met deze besluiten verenigen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak;
verklaart het beroep tegen de besluiten van 8 oktober 2019 ongegrond.
Daartoe overweegt zij het volgende.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:829, uiteengezet wanneer sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De Afdeling verwijst daarnaar. In de brief van 19 maart 2018 heeft [appellant B] het college in de laatste alinea onder meer verzocht om een vergunning te verlenen voor de op het perceel aanwezige blokhut, containers, caravan, bouwkeet en het gebruik van een loods op het voorterrein alsmede het gebruik van een loods op het achterterrein van het perceel. Anders dan [appellanten] stellen, is dit verzoek niet gedaan in een zelfstandig stuk. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank de brief van 19 maart 2018 terecht heeft opgevat als een zienswijze op de brief van 14 februari 2018 waarin het college [appellant B] heeft meegedeeld dat het voornemens is handhavend op te treden in verband met geconstateerde overtredingen op het perceel. In de eerste zin van die brief staat immers: "Naar aanleiding van uw brief van 14 februari jl. bied ik u mijn excuses aan voor deze late brief over mijn perceel aan [locatie]." Naast de brief van 14 februari 2018 gaat [appellant B] in de brief van 19 maart 2018 ook in op een zogenoemd pilotproject en een nieuwbouwproject en doet zij een beroep op het overgangsrecht. Met de brief van 19 maart 2018 - waarin ook over andere brieven en besluiten wordt gecorrespondeerd - is voor het college dus niet meteen duidelijk dat wordt verzocht om een omgevingsvergunning. Onder deze omstandigheden en gelet op de rechtspraak van de Afdeling op dit punt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb en dat daarom ook geen omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan. De door [appellanten] genoemde omstandigheden leiden niet tot een ander oordeel. De door hen genoemde uitspraak van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1355, leidt evenmin tot een ander oordeel. In die uitspraak was het verzoek wel in een zelfstandig stuk gedaan en stond de vraag centraal of discrepantie bestond tussen de tekst van de brief en de daarbij behorende tekening. Die situatie doet zich hier niet voor. Gelet op wat in het kader van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank is overwogen, faalt tevens het betoog tegen de besluiten van 8 oktober 2019.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd het proces-verbaal te ondertekenen.
De griffier is verhinderd het proces-verbaal te ondertekenen.
374-909.