ECLI:NL:RVS:2020:2668

Raad van State

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
202000317/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om Nederlanderschap op basis van openbare orde

Op 20 oktober 2020 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om het Nederlanderschap. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 27 november 2018 het verzoek van [appellant] afgewezen, omdat er ernstige vermoedens bestonden dat hij een gevaar voor de openbare orde vormde. Dit oordeel was gebaseerd op een eerdere veroordeling van [appellant] door het Gerechtshof Amsterdam voor een milieudelict, waarvoor hij een geldboete van € 2.100,00 had gekregen. De Hoge Raad had het beroep in cassatie tegen deze veroordeling niet-ontvankelijk verklaard, waardoor de veroordeling onherroepelijk was geworden.

De rechtbank Amsterdam had op 10 december 2019 het beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek ongegrond verklaard. In hoger beroep bevestigde de Raad van State deze uitspraak. De Afdeling overwoog dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de rehabilitatietermijn, waarbinnen [appellant] zijn verzoek om Nederlanderschap had ingediend, niet van toepassing was, omdat de omstandigheden van zijn strafprocedure niet bijzonder waren. De Afdeling benadrukte dat het beleid neergelegd in de Handleiding RWN als uitgangspunt dient bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van ernstige vermoedens van gevaar voor de openbare orde.

De Raad van State concludeerde dat de staatssecretaris het verzoek om verlening van het Nederlanderschap terecht had afgewezen en dat het hoger beroep van [appellant] ongegrond was. De staatssecretaris was niet verplicht om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door een lid van de enkelvoudige kamer, die verhinderd was de uitspraak te ondertekenen, evenals de griffier.

Uitspraak

202000317/1/V6.
Datum uitspraak: 20 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2019 in zaak nr. 19/2907 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Openbare zitting gehouden op 20 oktober 2020 om 12:00 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. J.J. van Eck    lid van de enkelvoudige kamer
griffier: mr. L. Groenendijk
jurist: mr. G. Kamminga
Verschenen:
[appellant], bijgestaan door mr.dr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam;
De staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T. Nauta.
Bij besluit van 27 november 2018 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 15 april 2019 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 december 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het hoger beroep van [appellant] richt zich tegen deze uitspraak.
De Afdeling:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Daartoe overweegt zij het volgende.
De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), omdat ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] een gevaar vormt voor de openbare orde. De staatssecretaris geeft daarvoor als reden dat [appellant] bij arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 26 juni 2015 wegens een milieudelict is veroordeeld tot het betalen van een geldboete van € 2.100,00, waarvan € 600,00 voorwaardelijk. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie bij arrest van 23 februari 2016 niet-ontvankelijk verklaard, waarmee de veroordeling onherroepelijk is geworden. Op 20 oktober 2016 heeft [appellant] de geldboete betaald. Het verzoek van 21 november 2017 om het Nederlanderschap heeft [appellant] ingediend binnen de zogenoemde rehabilitatietermijn zoals bedoeld in paragraaf 5 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, vervat in de Handleiding RWN.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2322), dient het beleid neergelegd in de Handleiding RWN als uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ernstige vermoedens dat de betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde. Dat bij het bepalen van het begin van de rehabilitatietermijn wordt uitgegaan van de datum waarop de sanctiebeslissing onherroepelijk is geworden en de datum waarop de sanctie ten uitvoer is gelegd, is niet onredelijk. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de strafprocedure in zijn geval bijzonder lang is geweest. Alleen al hierom betreft de duur van de strafprocedure geen zeer bijzondere omstandigheid die tot het oordeel leidt dat geen ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] een gevaar voor de openbare orde vormt. Dat [appellant] zich niet opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit is evenmin een bijzondere omstandigheid gelet op paragraaf 6 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, vervat in de Handleiding RWN.
Verder is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2321) het Unierechtelijk openbare orde-begrip niet van toepassing op [appellant], omdat de verkrijging van de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het nationaalrechtelijke openbare orde-begrip uit artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN als uitgangspunt geldt.
De staatssecretaris heeft het verzoek om verlening van het Nederlanderschap dus terecht afgewezen. Dit betekent dat het hoger beroep ongegrond is. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
164-876.