ECLI:NL:RVS:2016:2321

Raad van State

Datum uitspraak
24 augustus 2016
Publicatiedatum
24 augustus 2016
Zaaknummer
201509171/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek naturalisatie op basis van openbare orde en strafrechtelijke verdenkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn verzoek om naturalisatie had afgewezen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 3 december 2014 het verzoek van [appellant] om het Nederlanderschap te verlenen afgewezen, omdat er ernstige vermoedens bestonden dat hij een gevaar voor de openbare orde vormde. Dit vermoeden was gebaseerd op een openstaande strafzaak tegen [appellant] ten tijde van de indiening van zijn verzoek. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 augustus 2016 behandeld. Tijdens de zitting was [appellant] aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, en de minister was vertegenwoordigd door een ambtenaar van het ministerie. De Afdeling overwoog dat de staatssecretaris op basis van artikel 9 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) het verzoek terecht had afgewezen, omdat er serieuze verdenkingen bestonden dat [appellant] een misdrijf had gepleegd. De Afdeling bevestigde dat de Handleiding voor de toepassing van de RWN als uitgangspunt dient bij de beoordeling van dergelijke verzoeken.

De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de minister niet kon afwijken van het beleid, aangezien er op het moment van de beslissing ernstige vermoedens bestonden dat [appellant] een gevaar voor de openbare orde vormde. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Afdeling oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201509171/1/V6.
Datum uitspraak: 24 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 november 2015 in zaak nr. 15/2336 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (thans: de minister van Veiligheid en Justitie).
Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2014 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 3 maart 2015 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft aanvullende stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. U.J. van der Veldt, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.A.B. van Steijn, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de minister wordt tevens zijn rechtsvoorganger verstaan.
2. De minister heeft het verzoek op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) afgewezen, omdat ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] een gevaar oplevert voor de openbare orde. Hiertoe heeft de minister redengevend geacht dat uit een uittreksel van de Justitiële Documentatie blijkt dat tegen [appellant] zowel ten tijde van de indiening van het verzoek op 17 januari 2014, als ten tijde van de besluiten van 3 december 2014 en 3 maart 2015 een strafzaak openstond ter zake van het misdrijf van artikel 416, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ten onrechte voorbij is gegaan aan de in de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) vervatte toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, paragraaf 4. Deze toelichting houdt in dat, indien naderhand blijkt dat de ernstige vermoedens toch niet hebben geleid tot het opleggen van een sanctie, dit bij de behandeling van de procedure zal worden betrokken. De rechtbank heeft ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken dat hij op 15 april 2015 is gedagvaard voor overtreding van artikel 437, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht. Aangezien hij voor het daarin tenlastegelegde inmiddels onherroepelijk is veroordeeld, had hij niet ook voor het misdrijf van artikel 416, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht mogen worden vervolgd, aldus [appellant].
3.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN wordt een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
Volgens de Handleiding wordt een verzoek om naturalisatie wegens gevaar voor de openbare orde onder meer afgewezen, indien op het moment van indiening van het verzoek of de beslissing daarop, serieuze verdenkingen bestaan dat de verzoeker een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen. Aanleiding voor het aannemen van een serieuze verdenking kan zijn de vermelding op het uittreksel van de Justitiële documentatiedienst van een openstaande strafzaak wegens een misdrijf.
Een ernstig vermoeden dat de verzoeker een gevaar voor de openbare vormt, wordt volgens de Handleiding niet gebaseerd op zomaar iedere willekeurige misstap die tot een sanctie heeft geleid. De misdraging moet voldoende ernstig zijn geweest. De ernst komt tot uiting in het feit dat alleen misdrijven in aanmerking worden genomen.
Volgens de Handleiding is het in zeer bijzondere gevallen mogelijk dat de minister een verzoek dat hij volgens bovenstaande regels moet afwijzen, toch inwilligt. Voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid is het van het grootste belang dat de minister niet snel van het beleid afwijkt en moet hij zeer grote terughoudendheid betrachten, aldus de Handleiding. Bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens tot de conclusie leiden dat de verzoeker geen gevaar vormt voor de openbare orde. Indien wel ernstige vermoedens bestaan dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt, mag de minister hem volgens de Handleiding niet naturaliseren. Als naderhand blijkt dat de ernstige vermoedens toch niet hebben geleid tot een sanctie, zal dat bij de verdere behandeling van de naturalisatieprocedure worden betrokken.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3117), dient het beleid neergelegd in de Handleiding als uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ernstige vermoedens dat de betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde. Aangezien ten tijde van de besluiten van 3 december 2014 en 3 maart 2015 een strafzaak tegen [appellant] openstond wegens verdenking van het plegen van een misdrijf, leidt toepassing van het beleid tot afwijzing van het verzoek. Dat, zoals [appellant] ter zitting heeft verklaard, de dagvaarding ter zake van het misdrijf van
artikel 416, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht aanvankelijk is ingetrokken en hij later weer voor dit misdrijf is gedagvaard, vormt geen bijzondere omstandigheid die tot afwijking van dit beleid noopt, reeds omdat dit onverlet laat dat op het in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN bedoelde peilmoment de verdenking bestond dat [appellant] een misdrijf had gepleegd waarop nog een strafrechtelijke sanctie kon volgen en derhalve het ernstig vermoeden bestond dat hij een gevaar voor de openbare orde vormde. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat als gevolg van het vonnis van de politierechter van 17 februari 2016 waarbij hem een geldboete is opgelegd van € 200,00, subsidiair vier dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van een jaar ter zake van het misdrijf van artikel 416, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht, hem de strafrechtelijke verdenking niet meer kan worden tegengeworpen, staat het hem vrij een nieuw verzoek om verlening van het Nederlanderschap in te dienen. Dat [appellant] tevens is veroordeeld voor overtreding van artikel 437, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht, is niet van belang, aangezien bij de beantwoording van de vraag of een ernstig gevaar voor de openbare orde bestaat, blijkens de Handleiding alleen misdrijven in aanmerking worden genomen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat op hem het Unierechtelijk openbare orde-begrip van toepassing is.
Uit het arrest van het Hof van 20 februari 2001, ECLI:EU:C:2001:106, volgt dat het bepalen van de voorwaarden voor de verkrijging en het verlies van de nationaliteit behoort tot de bevoegdheid van elke lidstaat van de Europese Unie afzonderlijk. Nederland heeft deze bevoegdheid neergelegd in de RWN en nader uiteengezet in de Handleiding. Volgens dit arrest komt de naturalisatie van een persoon die, zoals hier aan de orde, niet de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie bezit, naar analogie van rechtsoverweging 16 van het arrest van het Hof van 14 oktober 2008, ECLI:EU:C:2008:559, niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht. Het Unierechtelijk openbare orde-begrip is derhalve niet op [appellant] van toepassing.
Reeds hierom faalt dit betoog.
5. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank het geschil tussen partijen in strijd met artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht niet finaal heeft beslecht.
Aangezien de rechtbank het beroep van [appellant] terecht ongegrond heeft verklaard, is een finale beslechting van het geschil thans niet aan de orde.
Reeds hierom faalt het betoog.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2016
164.