ECLI:NL:RVS:2020:2459

Raad van State

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
202002287/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 27 maart 2020 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling, afkomstig uit Bangladesh, had zijn asielaanvraag gebaseerd op de vrees voor vervolging vanwege zijn seksuele gerichtheid. Echter, bij zijn binnenkomst in Nederland had hij andere verklaringen afgelegd over de reden van zijn asielaanvraag, namelijk politieke problemen en aanklachten in Bangladesh. De rechtbank had geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte deze tegenstrijdige verklaringen had betrokken bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de asielaanvraag.

De staatssecretaris stelde hoger beroep in, waarbij hij betoogde dat de rechtbank had miskend dat de vreemdeling voldoende gelegenheid had gekregen om zijn verklaringen te verduidelijken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris inderdaad een integrale beoordeling van de geloofwaardigheid moest maken, waarbij alle verklaringen en bewijsmiddelen in samenhang moesten worden bekeken. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris de vreemdeling voldoende gelegenheid had gegeven om zijn tegenstrijdige verklaringen toe te lichten.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het hoger beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank het oordeel van de Afdeling in acht moest nemen. De staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202002287/1/V2.
Datum uitspraak: 20 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 10 maart 2020 en haar uitspraak van 27 maart 2020, beide in zaak nr. NL20.3724 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij tussenuitspraak van 10 maart 2020 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een in die uitspraak geconstateerd gebrek in dat besluit te herstellen.
Bij brief van 18 maart 2020 heeft de staatssecretaris de rechtbank medegedeeld geen gebruik te maken van voormelde in de tussenuitspraak geboden gelegenheid.
Bij uitspraak van 27 maart 2020 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.G. Metselaar, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdeling komt uit Bangladesh. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij vreest voor vervolging wegens zijn gestelde seksuele gerichtheid. Hij heeft bij binnenkomst in Nederland tegenover de Koninklijke Marechaussee (hierna: de KMar) echter andere verklaringen over de reden van zijn asielaanvraag afgelegd, namelijk dat hij politieke problemen heeft en dat er politieke aanklachten tegen hem lopen in Bangladesh. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris deze informatie ten onrechte heeft betrokken bij de beoordeling van de aanvraag.
Grief
2.    In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte de verklaringen die de vreemdeling heeft afgelegd tegenover de KMar heeft betrokken bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. De staatssecretaris betoogt hiertoe allereerst dat die verklaringen uit eigen beweging zijn afgelegd en de vreemdeling voldoende in de gelegenheid is gesteld hierop te reageren tijdens de gehoren, in de correcties en aanvullingen op de gehoren en in de zienswijze. De staatssecretaris klaagt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de omstandigheid dat de vreemdeling tijdens de rust- en voorbereidingstijd niet mag worden bevraagd, onverlet laat dat informatie die in die periode naar voren komt, kan worden betrokken bij de beoordeling van de asielaanvraag. Tot slot betoogt hij dat de KMar weliswaar geen onderdeel uitmaakt van het bestuursorgaan dat beslist op de asielaanvraag, maar dat de KMar wel tot de Nederlandse autoriteiten behoort waartoe de vreemdeling zich heeft gewend voor internationale bescherming en dat het proces-verbaal van het gehoor op ambtseed is opgemaakt.
2.1.    De staatssecretaris betoogt terecht dat in de processen-verbaal van de KMar staat dat de vreemdeling uit eigen beweging heeft verklaard over de reden van zijn asielaanvraag. Zoals de staatssecretaris betoogt, maakt de enkele omstandigheid dat informatie is afgelegd voorafgaand aan of tijdens de rust- en voorbereidingstijd nog niet dat deze informatie niet mag worden betrokken (Stb 2010, 244, p. 17).
2.1.1.    Dat de verklaring is afgelegd tegenover de KMar, die geen deel uitmaakt van het bestuursorgaan dat beslist op de asielaanvraag, maakt dit niet anders (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1022). De staatssecretaris moet immers een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling verrichten, waarbij hij alle door de vreemdeling afgelegde verklaringen en overgelegde bewijsmiddelen over de reden waarom hij in Nederland asiel wil in onderlinge samenhang en in het licht van de overige afgelegde verklaringen, overgelegde bewijsmiddelen en overige omstandigheden moet bezien (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraken  van de Afdeling 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3652, 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890 en 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:897).
2.1.2.    Tot slot heeft de staatssecretaris terecht betoogd dat de vreemdeling tijdens het nader gehoor is geconfronteerd met de tegenstrijdigheid in zijn verklaringen en in de gelegenheid is gesteld hierop te reageren. Hierdoor is hij, in overeenstemming met artikel 3.113, tweede lid, van het Vb 2000, in de gelegenheid gesteld om de tegenstrijdigheid uit te kunnen leggen en heeft hij op die manier zo volledig mogelijk de voor zijn aanvraag noodzakelijke elementen kunnen aanvoeren.
2.1.3.    De grief slaagt.
Conclusie
3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank en de tussenuitspraak worden vernietigd. Het is niet nodig om wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De rechtbank is niet toegekomen aan de beoordeling of de staatssecretaris niet ten onrechte de seksuele gerichtheid van de vreemdeling en de gestelde problemen die hieruit voortvloeien niet geloofwaardig heeft geacht. De Afdeling wijst de zaak daarom naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 27 maart 2020 in zaak nr. NL20.3724 en de bijbehorende tussenuitspraak van 10 maart 2020;
III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2020
314-897.