ECLI:NL:RVS:2016:1022

Raad van State

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
201508745/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • N. Verheij
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 23 november 2015 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris om de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel af te wijzen vernietigd. De staatssecretaris had op 25 oktober 2015 besloten om de aanvraag van de vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd af te wijzen, de vrijheidsontnemende maatregel voort te zetten, en een inreisverbod uit te vaardigen. De vreemdeling had in zijn hogerberoepschrift aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat hij zich waarschijnlijk te kwader trouw had ontdaan van zijn Iraanse paspoort. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris zijn standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd. De vreemdeling had wisselende verklaringen afgelegd over de status van zijn paspoort, wat de staatssecretaris de ruimte gaf om te concluderen dat de vreemdeling waarschijnlijk te kwader trouw had gehandeld. De Afdeling heeft het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard en het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond, waardoor de uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond is verklaard.

Uitspraak

201508745/1/V2.
Datum uitspraak: 6 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 23 november 2015 in zaak nr. 15/19052 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, de aan hem opgelegde vrijheidsontnemende maatregel voortgezet, bepaald dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 november 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling, laatstgenoemde vertegenwoordigd door mr. W.N. van der Voet, advocaat te Delft, hoger beroepen ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben verweerschriften ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen de vreemdeling in zijn hogerberoepschrift aanvoert, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
2. De staatssecretaris betoogt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt dat de vreemdeling zich waarschijnlijk, te kwader trouw, heeft ontdaan van zijn Iraanse paspoort ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Door voor haar oordeel van belang te achten dat de vreemdeling wel andere originele identiteitsdocumenten heeft overgelegd, heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat het overleggen van andere documenten onverlet laat dat de vreemdeling het handelen met zijn paspoort kan worden tegengeworpen. Nu het samenstel van de verklaringen en het gedrag van de vreemdeling de conclusie rechtvaardigen dat hij met zijn paspoort waarschijnlijk te kwader trouw heeft gehandeld, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij de aanvraag van de vreemdeling niet als kennelijk ongegrond kon afwijzen, aldus de staatssecretaris.
2.1. Ingevolge artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van Richtlijn 2013/32/EU (de Procedurerichtlijn), indien de vreemdeling waarschijnlijk, te kwader trouw, een identiteits- of reisdocument dat ertoe kon bijdragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan.
2.2. De Afdeling begrijpt deze bepaling aldus dat het voor de toepassing ervan niet hoeft vast te staan dat een vreemdeling een identiteits- of reisdocument heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan, maar dat dit waarschijnlijk moet zijn. Een logische uitleg brengt met zich dat dan evenmin hoeft vast te staan dat die vreemdeling het document te kwader trouw heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan, maar dat ook dit waarschijnlijk moet zijn. Immers, niet kan met zekerheid worden vastgesteld dat een vreemdeling te kwader trouw heeft gehandeld, indien die handeling op zich zelf niet vaststaat. De uitleg die de staatssecretaris heeft gegeven aan artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in zijn in paragraaf C2/7.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 neergelegde beleid sluit aan bij de wijze waarop de Afdeling deze bepaling begrijpt.
2.3. Aan zijn standpunt dat de vreemdeling zich waarschijnlijk, te kwader trouw, heeft ontdaan van zijn Iraanse paspoort heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling ten overstaan van de Koninklijke Marechaussee (hierna: de KMar) heeft verklaard dat hij heeft gereisd met zijn eigen Iraanse paspoort en dat hij dat paspoort na aankomst op de luchthaven van Schiphol heeft weggegooid. Tijdens het eerste gehoor heeft de vreemdeling echter verklaard dat zijn paspoort in Dubai door een reisagent is verscheurd, in de slurf op weg naar het vliegtuig. Geconfronteerd met deze wisselende verklaringen heeft de vreemdeling te kennen gegeven dat hij de KMar had verteld dat hij op advies van zijn reisagent de kaft en de overige bladzijden die aan het paspoort gehecht waren in een prullenbak heeft gegooid. Daargelaten dat de vreemdeling wisselend is in zijn verklaringen, kan volgens de staatssecretaris uit die verklaringen niet worden afgeleid dat hij onder druk van zijn reisagent heeft gehandeld, terwijl hij zich ten tijde van het verscheuren dan wel weggooien van zijn paspoort reeds buiten zijn land van herkomst bevond. Nu de vreemdeling na aankomst in Nederland, waar hij asiel wenste te vragen, zich van zijn paspoort heeft ontdaan, heeft hij waarschijnlijk te kwader trouw gehandeld, aldus de staatssecretaris.
2.4. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris met de hiervoor weergegeven motivering deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling zich waarschijnlijk, te kwader trouw, heeft ontdaan van zijn Iraanse paspoort. Bij de beoordeling of waarschijnlijk van kwade trouw sprake is, heeft de staatssecretaris terecht de verklaringen en het gedrag van de vreemdeling in onderlinge samenhang bezien (zie reeds de uitspraak van de Afdeling van 2 december 2015 in zaak nr. 201507901/1/V2). Dat de vreemdeling wel een originele identiteitskaart en een origineel rijbewijs heeft overgelegd, op basis waarvan zijn identiteit en nationaliteit konden worden vastgesteld, staat, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, niet in de weg aan de conclusie dat hij met zijn paspoort, dat aan die vaststelling kon bijdragen en derhalve voor de beoordeling van zijn asielaanvraag van belang kon zijn, waarschijnlijk te kwader trouw heeft gehandeld. De staatssecretaris heeft dan ook op goede gronden de aanvraag van de vreemdeling krachtens artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond afgewezen.
De eerste grief slaagt.
3. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond en het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De tweede en derde grief van de staatssecretaris behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
4. De vreemdeling heeft ter onderbouwing van zijn betoog dat de staatssecretaris ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen, verwezen naar hetgeen hij dienaangaande in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht. Hiermee heeft de vreemdeling het besluit van 25 oktober 2015, waarin de staatssecretaris reeds op dit betoog is ingegaan, niet gemotiveerd betwist. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd biedt derhalve geen grond voor vernietiging van het besluit in zoverre.
5. Nu de vreemdeling voorts ter betwisting van het in het besluit vervatte terugkeerbesluit en het door de staatssecretaris tegen hem uitgevaardigde inreisverbod heeft volstaan met een verwijzing naar de overige beroepsgronden, bestaat, gelet op het voorgaande, evenmin grond voor vernietiging van het besluit in zoverre.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 23 november 2015 in zaak nr. 15/19052;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016
549.