ECLI:NL:RVS:2020:2432

Raad van State

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
14 oktober 2020
Zaaknummer
201905825/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en terugvordering van teveel ontvangen voorschotten door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om de huurtoeslag van appellante, die over 2016 voorschotten heeft ontvangen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij besluit van 6 oktober 2017 de huurtoeslag definitief vastgesteld op nihil en € 2.676,00 aan teveel ontvangen voorschotten teruggevorderd. Dit besluit is gebaseerd op de aanslag inkomstenbelasting van appellante, waaruit blijkt dat zij voordeel uit sparen en beleggen heeft. De dienst stelt dat appellante geen recht heeft op huurtoeslag omdat haar vermogen boven het heffingvrije vermogen ligt. Appellante is het niet eens met deze beslissing en stelt dat haar inkomstenbelastingschulden ten onrechte niet zijn meegenomen in de berekening van haar recht op huurtoeslag.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting op 3 september 2020 zijn zowel appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat, als de Belastingdienst/Toeslagen aanwezig. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en overweegt dat de Belastingdienst/Toeslagen de aanslag inkomstenbelasting moet volgen. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante zich moet wenden tot de inspecteur als zij het niet eens is met de hoogte van het in de aanslag opgenomen vermogen. De Afdeling bevestigt dat de wetgeving geen ruimte biedt om de inkomstenbelastingschulden van appellante buiten beschouwing te laten bij de vaststelling van de huurtoeslag.

De Afdeling concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 14 oktober 2020.

Uitspraak

201905825/1/A2.
Datum uitspraak: 14 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 2019 in zaak nr. 18/476 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] over 2016 definitief berekend en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 11 december 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 14 juni 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. C.J. van der Have, advocaat te Den Haag, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken en V.V. Garib-Balesar, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het relevante wettelijk kader, zoals deze luidde ten tijde van belang, is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.    [appellante] heeft over 2016 voorschotten huurtoeslag ontvangen. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 6 oktober 2017 heeft de dienst de huurtoeslag van [appellante] over 2014 vastgesteld op nihil en € 2.676,00 aan teveel ontvangen voorschotten huurtoeslag teruggevorderd. De dienst heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit de aanslag inkomstenbelasting van [appellante] over 2016 volgt dat zij voordeel uit sparen en beleggen heeft. Omdat het vermogen van [appellante] meer is dan het heffingvrije vermogen dat voor haar situatie geldt, heeft zij geen recht op huurtoeslag, aldus de dienst.
[appellante] is het niet eens met deze besluitvorming omdat volgens haar ten onrechte geen rekening is gehouden met haar inkomstenbelastingschulden.
3.    De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling overwogen dat [appellante] zich moet wenden tot de inspecteur als zij het niet eens is met de hoogte van het in de aanslag inkomstenbelasting opgenomen vermogen. De Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) laat de Belastingdienst/Toeslagen geen ruimte om de inkomstenbelastingschulden van [appellante] bij het vaststellen van de hoogte van de huurtoeslag buiten beschouwing te laten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rechtbank zich in de procedure tegen de Belastingdienst/Toeslagen niet kan uitlaten over het door [appellante] gestelde ongerechtvaardigde onderscheid tussen ‘normale’ schulden en erfbelastingschulden aan de ene kant en inkomstenbelastingschulden aan de andere kant. Dit zijn, aldus de rechtbank, afwegingen die in het kader van de inhoudelijke belastingwetgeving dienen te worden gemaakt. Om te kunnen voldoen aan het verzoek van [appellante] om bij het vaststellen van haar vermogen rekening te houden met haar inkomstenbelastingschulden zou de rechtbank de regeling waaruit volgt welke schulden wel en niet kunnen worden meegenomen bij de vaststelling van het vermogen onverbindend moeten verklaren. Volgens de rechtbank kan zij dit niet beoordelen in een procedure waarbij de inspecteur niet het verwerende orgaan is.
4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte haar huurtoeslag over 2016 definitief heeft vastgesteld op nihil wegens voordeel uit sparen en beleggen. Volgens [appellante] is sprake van een ongerechtvaardigd onderscheid. Zij mag haar belastingschulden niet in aanmerking nemen voor haar inkomen uit sparen en beleggen en is daardoor uitgesloten van het genieten van toeslagen. Anderen met schulden aan derden of erfbelastingschulden kunnen wel aanspraak maken op toeslagen omdat die schulden in aanmerking worden genomen in box 3. Omdat de nadelige uitwerking van de belastingwetgeving zich met name doet gevoelen in de toeslagensfeer, dient hierover in de procedure tegen de Belastingdienst/Toeslagen te worden geoordeeld, aldus [appellante]. Met een beroep op het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) verzoekt [appellante] discriminerende elementen in artikel 7, derde lid, van de Awir gelezen in samenhang met artikel 5.2 en 5.3 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) onverbindend te verklaren en voor de bepaling of zij in 2016 aanspraak kan maken op huurtoeslag vast te stellen dat zij in dat jaar geen inkomen had uit sparen en beleggen.
5.    Naar het oordeel van de Afdeling moet het vermogen van [appellante] gelet op artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag worden betrokken bij de berekening van de draagkracht en het recht op huurtoeslag. Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Awir bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet IB 2001 in aanmerking wordt genomen.
Of [appellante] over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen heeft, wordt vastgesteld aan de hand van de aanslag inkomstenbelasting over dat jaar. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 2 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP6322) dient de Belastingdienst/Toeslagen die aanslag inkomstenbelasting, zoals vastgesteld door de inspecteur, te volgen. Nu de inspecteur in de aanslag inkomstenbelasting van [appellante] over 2016 voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet IB 2001 in aanmerking heeft genomen, dient de Belastingdienst/Toeslagen daarvan uit te gaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in bijvoorbeeld de uitspraak van 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8697) volgt uit artikel 47 van de Awir dat de wetgever een gesloten stelsel van categorieën gevallen heeft beoogd, waarin een afwijkende maatregel kan worden getroffen. In de Uitvoeringsregeling Awir, bevattende algemeen verbindende voorschriften, is in overeenstemming daarmee in artikel 9 limitatief opgesomd in welke groepen gevallen toepassing van artikel 7, derde lid, van de Awir leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard en deze bepaling om die reden buiten toepassing moet worden gelaten. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor. Aan de Belastingdienst/Toeslagen is geen ruimte gelaten te beslissen of deze bepaling ook buiten toepassing kan worden gelaten in andere gevallen dan genoemd in artikel 9, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling. Het betoog van [appellante] strekt ertoe dat een oordeel moet worden gegeven over de verbindendheid van bepalingen uit de Wet IB 2001. Dit kan in een procedure over de huurtoeslag niet, maar had wel in een procedure bij de belastingrechter tegen de aanslag inkomstenbelasting, vastgesteld door de inspecteur, aan de orde kunnen komen.
Het betoog faalt.
6.    Overigens heeft de Hoge Raad in het arrest van 2 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AU6479 (NJB 2007, 1172), in navolging van het Hof ’s-Gravenhage geoordeeld dat de wettelijke bepaling dat een belastingschuld bij het bepalen van de rendementsgrondslag niet in aanmerking wordt genomen, niet leidt tot een verboden discriminatie in de zin van artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM gelezen in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag.
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2020
343.
BIJLAGE
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
Artikel 26
Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke en andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden
Artikel 14
Het genot van rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Wet op de huurtoeslag
Artikel 7
1. Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
(…)
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 7
(…)
3. Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende of, indien de belanghebbende het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, zijn partner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van die wet.
(…)
Artikel 47
Onze Minister is bevoegd in overeenstemming met Onze Ministers die het aangaat bij ministeriële regeling voor groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van artikel 7, derde of vierde lid, (…) mochten voordoen.
Wet Inkomstenbelasting 2001
Artikel 5.2 Voordeel uit sparen en beleggen
1. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.
(…)
Artikel 5.3 Rendementsgrondslag
1. De rendementsgrondslag is de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van schulden.
(…)
3. Schulden zijn verplichtingen met waarde in het economisch verkeer, met dien verstande dat:
a. verplichtingen die kunnen leiden tot uitgaven die ingevolge hoofdstuk 6 geheel of voor een deel worden aangemerkt als een persoonsgebonden aftrekpost, niet in aanmerking worden genomen;
b. verplichtingen die voortvloeien uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen, uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is, uit de Invorderingswet 1990 of uit daarmee overeenkomende buitenlandse wetgeving, niet in aanmerking worden genomen;
c. in afwijking van onderdeel b verplichtingen die voortvloeien uit de erfbelasting wel in aanmerking worden genomen alsmede de daarmee verband houdende verplichtingen voortvloeiende uit de belastingrente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, of de invorderingsrente, bedoeld in hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990;
d. onderdeel c van overeenkomstige toepassing is op verplichtingen die voortvloeien uit een met de erfbelasting overeenkomende buitenlandse erfbelasting alsmede de daarmee verband houdende verplichtingen voortvloeiende uit een met de regeling voor de belastingrente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, of de regeling voor de invorderingsrente, bedoeld in hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990, overeenkomende renteregeling;
e. verplichtingen, niet zijnde verplichtingen als bedoeld in de onderdelen a en b, en het vierde lid, alleen in aanmerking worden genomen voorzover de gezamenlijke waarde daarvan meer bedraagt dan € 3.000. Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt het in de eerste volzin, onderdeel e, genoemde bedrag voor de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk op € 6.000 gesteld.
(…)