201907273/1/V1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 september 2019 in zaak nr. 19/1643 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 11 februari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 september 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van die uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.C. Westermann-Smit, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. Wat de staatssecretaris in grief 1 over de samenwerkingsplicht heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
1.1. In zoverre gaat de grief namelijk over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3146, over het arrest van het Hof van Justitie, ECLI:EU:C:2019:192). De grief biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen. 2. Verder klaagt de staatssecretaris in grief 1 terecht dat de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1639, onder 6.2, ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling met haar Soedanese vluchtelingenpas geen substantieel indicatief bewijs heeft overgelegd van haar identiteit. De rechtbank heeft niet onderkend dat uit de in die uitspraak onder 6.2 opgenomen toelichting van de staatssecretaris alleen volgt dat hij documenten zoals de Soedanese vluchtelingenpas van de vreemdeling bij zijn beoordeling betrekt. De staatssecretaris heeft zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat dit document beperkte waarde heeft, omdat hij onweersproken heeft gesteld dat de hierop vermelde gegevens gebaseerd zijn op door de vreemdeling zelf verstrekte informatie. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:576, onder 9. 3. De Afdeling heeft de in grief 2 opgeworpen rechtsvraag over het beginsel van 'equality of arms' in nareiszaken, namelijk wanneer en door wie een vreemdeling vanwege strijd met dit beginsel moet worden gecompenseerd, beantwoord in haar uitspraak van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1903, onder 5 tot en met 5.2. Uit deze uitspraak volgt dat deze grief in zoverre slaagt. De Afdeling zal daarom alleen nog ingaan op de betogen die nog bespreking behoeven. 4. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in strijd met het toetsingskader zoals weergegeven in het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, E., ECLI:EU:C:2019:192, niet alle relevante elementen bij zijn beoordeling heeft betrokken en aanvullend onderzoek had moeten aanbieden. De staatssecretaris betoogt terecht dat de vreemdeling de rapporten van Bureau Documenten van 16 mei 2017 en 14 juni 2018 niet met succes heeft bestreden. De vreemdeling heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan deze rapporten naar voren gebracht. Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat de vreemdeling ook geen andere documenten heeft overgelegd om haar identiteit en gestelde familierechtelijke relatie met referent aannemelijk te maken. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich daarom onder verwijzing naar deze rapporten terecht op het standpunt heeft gesteld dat de huwelijksverklaringen vals zijn en daarmee een contra-indicatie bestaat voor het aanbieden van aanvullend onderzoek. De Afdeling wijst op de onder 3 vermelde uitspraak van 19 augustus 2020, onder 6.1. Verder heeft de staatssecretaris in overeenstemming met het arrest E. de aanvraag niet alleen afgewezen wegens een contra-indicatie of het ontbreken van officiële documenten. Hij heeft namelijk de door de vreemdeling afgelegde verklaringen en overgelegde documenten in zijn beoordeling betrokken. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 16 september 2019, onder 7.1.
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
6. De vreemdeling heeft tevergeefs gewezen op de werkinstructie van de staatssecretaris die van kracht was op het moment van de aanvraag, omdat een werkinstructie geen recht is in de zin van artikel 1.27 van het Vb 2000. De Afdeling wijst naar haar uitspraak van 15 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1171, onder 3.1. 7. Verder heeft de vreemdeling tevergeefs betoogd dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen bewijsnood voor het aantonen van haar identiteit heeft aangenomen. De staatssecretaris heeft dit deugdelijk gemotiveerd door erop te wijzen dat de stelling van de vreemdeling dat haar identiteitskaart samen met andere documenten in Soedan is gestolen, geen op de persoon toegespitste verklaring is. Hij betoogt namelijk terecht dat zij met die verklaring de gestelde situatie niet concreet heeft beschreven. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4492, onder 8.1. 8. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 september 2019 in zaak nr. 19/1643.
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Hanrath
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2020
716-958.