ECLI:NL:RVS:2020:237

Raad van State

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
201901114/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod van vreemdeling met psychische aandoening

In deze zaak heeft de Raad van State op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 mei 2018 en haar uitspraak van 9 januari 2019. De staatssecretaris had op 21 juni 2016 de verblijfsvergunning van de vreemdeling ingetrokken en haar opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, alsook een inreisverbod uitgevaardigd. De rechtbank had in eerdere uitspraken geoordeeld dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd dat de vreemdeling een actuele en ernstige bedreiging voor de samenleving vormde. De staatssecretaris ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had betoogd dat de rechtbank niet had onderkend dat, ondanks de inschatting van deskundigen dat het recidiverisico laag was, de vreemdeling nog steeds een werkelijke en actuele bedreiging vormde. De deskundigen hadden vastgesteld dat de vreemdeling lijdt aan schizofrenie en dat er een risico op herhaling van delictgedrag bestond. De Raad van State vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep gegrond, waarbij de zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij de beoordeling van verblijfsvergunningen in het licht van de openbare orde en de bescherming van de samenleving. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden, en het besluit van 4 juli 2019 werd ook vernietigd, omdat het was genomen ter uitvoering van de eerdere uitspraak van de rechtbank die nu werd vernietigd.

Uitspraak

201901114/1/V3.
Datum uitspraak: 28 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 2 mei 2018 en haar uitspraak van 9 januari 2019, beide in zaken nrs. 16/28866 en 16/28869 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2016 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen ingetrokken, de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen haar een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 24 november 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit is gericht tegen de intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunningen en ongegrond verklaard voor zover dit ziet op het  inreisverbod.
Bij tussenuitspraak van 2 mei 2018 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld het in het besluit geconstateerde gebrek te herstellen.
Bij brief van 17 mei 2018 heeft de staatssecretaris de rechtbank meegedeeld geen gebruik te maken van voormelde in de tussenuitspraak geboden gelegenheid.
Bij uitspraak van 9 januari 2019 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het besluit van 24 november 2016 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.W.J.L. Loonen, advocaat te Heerlen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 4 juli 2019 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden aangevoerd.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Overwegingen
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
1.    De vreemdeling betoogt in haar schriftelijke uiteenzetting ten onrechte dat het hoger beroep niet voldoet aan de vereisten als neergelegd in artikel 85, tweede lid, van de Vw 2000. De staatssecretaris omschrijft in zijn hogerberoepschrift namelijk duidelijk met welke onderdelen van de rechtbankuitspraak hij het niet eens is. Dat de eerste grief tegen meer rechtsoverwegingen is gericht, geeft geen aanleiding anders te oordelen. Het hoger beroep is ontvankelijk.
Inleiding
2.    In het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Limburg van 20 augustus 2013 zijn ten aanzien van de vreemdeling diefstal en poging tot doodslag op een voor haar onbekende vrouw en haar twee kinderen van zes maanden oud, bewezen verklaard. Uit de rapportages van de deskundigen J.L.M. Dinjens, psychiater, en F. Van Nunen, psycholoog, van 10 respectievelijk 16 april 2013, volgt dat bij de vreemdeling sprake is van schizofrenie van het ongedifferentieerde type en er een vrijwel rechtstreeks en causaal verband is tussen het recidiverisico en de aanwezige psychopathologie. De deskundigen hebben het recidiverisico als hoog ingeschat indien de vreemdeling niet wordt behandeld. De rechtbank Limburg heeft de vreemdeling wegens volledige ontoerekeningsvatbaarheid ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank heeft haar daarbij de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege (hierna: tbs-maatregel) opgelegd. De vreemdeling is tegen dit oordeel van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch.
2.1.    De deskundigen hebben hun bij de rechtbank uitgebrachte rapportage op respectievelijk 14 en 17 april 2014 bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch aangevuld. Zij hebben vastgesteld dat het psychotische toestandsbeeld redelijk is teruggedrongen en dat het recidiverisico als laag ingeschat kan worden. De diagnostiek van de vreemdeling ten opzichte van de voorgaande rapportage is volgens hen ongewijzigd gebleken. De vreemdeling lijdt overduidelijk aan schizofrenie van het ongedifferentieerde type. Ze is een psychisch kwetsbare patiënt die intensieve en duurzame behandeling behoeft. De deskundigen sluiten het doormaken van nieuwe psychotische episodes niet uit. Beide deskundigen concluderen, met enig voorbehoud, tot plaatsing van de vreemdeling in een psychiatrisch ziekenhuis. Gelet hierop acht het gerechtshof, evenals de rechtbank en anders dan de deskundigen, het risico op herhaling van de bewezen verklaarde feiten nog steeds dusdanig, dat oplegging van de tbs-maatregel noodzakelijk is. Zij heeft bij arrest van 28 mei 2014 het oordeel van de rechtbank Limburg bevestigd. De Hoge Raad heeft het hiertegen ingestelde cassatieberoep op 6 oktober 2015 verworpen.
2.2.    Hierop heeft de staatssecretaris bij besluit van 21 juni 2016 de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht ingetrokken en een terugkeerbesluit en een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd, omdat de vreemdeling een ernstige en actuele bedreiging voor de samenleving vormt.
2.3.    De rechtbank Limburg heeft bij uitspraak van 7 mei 2019 de tbs-maatregel voorwaardelijk beëindigd. Hieraan zijn onder meer de voorwaarden gesteld dat de vreemdeling medewerking moet verlenen aan de door de reclassering benodigd bevonden behandelingen en dat zij op geen enkele wijze contact heeft of zoekt met de slachtoffers.
Beoordeling van het hoger beroep
3.    De staatssecretaris klaagt in de twee grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat in het geval van de vreemdeling sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Zolang de tbs-maatregel voortduurt, bestaat volgens de staatssecretaris geen grond om aan te nemen dat het recidiverisico (geheel) is geweken.
3.1.    De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank ten onrechte van overwegend belang heeft geacht dat de door de deskundigen ten aanzien van de vreemdeling ingeschatte kans op recidive laag is. De rechtbank heeft hiermee niet onderkend dat de inschatting van de deskundigen niet tot gevolg heeft gehad dat de tbs-maatregel door de rechtbank en het gerechtshof niet langer noodzakelijk is geacht. Zoals de staatssecretaris verder terecht betoogt, laat het feit dat het recidiverisico laag is ingeschat, onverlet dat de bedreiging nog steeds actueel is. Uit de voormelde rapportages volgt immers dat de diagnostiek ten opzichte van de eerdere rapportage niet is veranderd, er sprake is van blijvende kwetsbaarheid en dat het doormaken van een nieuwe psychotische episode niet kan worden uitgesloten. De staatssecretaris verwijst terecht naar de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4007, waaruit volgt dat uit het voortduren van de tbs reeds voortvloeit dat de vreemdeling onverminderd een gevaar voor de openbare orde vormt. Dat de tbs-maatregel inmiddels voorwaardelijk is beëindigd, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, ligt in de voorwaarden die door de rechtbank zijn gesteld, onverminderd de noodzaak besloten tot beveiliging van de maatschappij (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2630). De staatssecretaris heeft zich onder deze omstandigheden terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling nog steeds een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
3.2.    De grieven slagen.
4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaken naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De rechtbank zal in elk geval moeten ingaan op de beroepsgrond die is aangevoerd over de belangenafweging inzake artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
5.    De staatssecretaris heeft het besluit van 4 juli 2019 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat die uitspraak wordt vernietigd, wordt het besluit van 4 juli 2019 ook vernietigd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 2 mei 2018 en haar uitspraak van 9 januari 2019, beide in zaken nrs. 16/28866 en 16/28869;
III.    wijst de zaken naar de rechtbank terug;
IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 4 juli 2019, V-nummer […].
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van
mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2020
47-888.