ECLI:NL:RVS:2020:2296

Raad van State

Datum uitspraak
30 september 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
202001621/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning asiel en afhankelijkheidsrelatie onder Dublinverordening

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 28 februari 2020 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaarde. De staatssecretaris had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat hij van mening was dat Letland verantwoordelijk was voor de behandeling van het asielverzoek. De vreemdeling, die lijdt aan psychotische klachten en afhankelijk is van mantelzorg, verzocht om haar aanvraag in Nederland te behandelen, omdat haar zoon deze zorg verleent.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en haar zoon te strikt had geïnterpreteerd. In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de vreemdeling niet had aangetoond dat zij uitsluitend afhankelijk was van haar zoon voor de benodigde zorg. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had betoogd dat de vreemdeling niet had aangetoond dat haar zoon als zorgverlener niet of zeer moeilijk door anderen te vervangen was. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waardoor de staatssecretaris niet verplicht was om de aanvraag van de vreemdeling in behandeling te nemen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om aan te tonen dat er sprake is van een unieke afhankelijkheidsrelatie in het kader van de Dublinverordening, en dat de zorg ook door anderen kan worden verleend, wat de beoordeling van de afhankelijkheidsrelatie beïnvloedt.

Uitspraak

202001621/1/V3.
Datum uitspraak: 30 september 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 februari 2020 in zaak nr. NL20.1902 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 28 februari 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de staatsecretaris de aanvraag in behandeling moet nemen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Spapens, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De staatssecretaris heeft het opvolgende asielverzoek van de vreemdeling niet in behandeling genomen, omdat Letland volgens hem verantwoordelijk is voor de behandeling ervan. De vreemdeling lijdt aan psychotische klachten, waarschijnlijk in het kader van een ernstige posttraumatische stressstoornis, waardoor zij afhankelijk is van mantelzorg. Haar rechtmatig in Nederland verblijvende zoon neemt deze zorg grotendeels op zich. Daarom wil de vreemdeling dat haar verzoek toch in Nederland wordt behandeld. In hoger beroep gaat het om de vraag of tussen de vreemdeling en haar zoon vanwege de benodigde mantelzorg een afhankelijkheidsrelatie bestaat als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening (PB 2013, L 180).
2.    De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de afhankelijkheidsrelatie uit artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening te strikt heeft geïnterpreteerd. Volgens hem heeft de rechtbank namelijk niet onderkend dat de vreemdeling aannemelijk moet maken dat de benodigde zorg uitsluitend door haar zoon kan worden gegeven. Daarvan is uit de door de vreemdeling overgelegde medische stukken en verklaringen niet gebleken, zodat geen sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening.
2.1.    Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de vreemdeling voor een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening aannemelijk moet maken dat zij alleen van haar zoon afhankelijk is voor het verlenen van de benodigde zorg (onder meer de uitspraken van de Afdeling van 19 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4356 en 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2064). Dit betekent dat haar zoon een zodanig unieke positie als haar zorgverlener moet innemen dat hij niet of zeer moeilijk door anderen is te vervangen.
2.2.    De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte uit de door de vreemdeling overgelegde stukken en afgelegde verklaringen heeft afgeleid dat zij alleen van haar zoon afhankelijk is voor de benodigde zorg. Hij wijst daartoe terecht op de brieven van de behandelend psychiater van 19 november 2019 en 27 januari 2020. Daaruit blijkt weliswaar dat de vreemdeling onder meer voor de algemeen dagelijkse levensverrichtingen (ADL) afhankelijk is van intensieve mantelzorg die nu voornamelijk haar zoon verleent, maar niet dat haar zoon als zorgverlener niet of zeer moeilijk door anderen is te vervangen. De staatssecretaris heeft verder terecht van belang geacht dat de vreemdeling heeft verklaard dat de zorg ook door een vriendin of kennissen kan worden gegeven. Tot slot heeft de staatssecretaris terecht bij zijn standpunt betrokken dat niet is gebleken dat de aanwezigheid van haar zoon zeer waarschijnlijk noodzakelijk is voor het slagen van de benodigde behandeling (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4310).
Hoewel begrijpelijk is dat de vreemdeling graag wil dat haar zoon in de benodigde zorg voorziet, klaagt de staatssecretaris dan ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat tussen haar en haar zoon sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
4.    Het betoog van de vreemdeling dat het gelet op de overgelegde medische stukken op de weg van de staatssecretaris had gelegen om het Bureau Medische Advisering (BMA) om advies te vragen slaagt niet. Gelet op wat in 2.2. is overwogen, heeft de vreemdeling met de door haar overgelegde medische stukken en verklaringen niet aannemelijk gemaakt dat zij alleen afhankelijk is van haar zoon of dat de aanwezigheid van haar zoon als zodanig zeer waarschijnlijk noodzakelijk is voor het slagen van de benodigde behandeling. Daarom heeft de staatssecretaris zich ook zonder advies van het BMA of nader onderzoek terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening (vergelijk de uitspraak van 22 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3604).
De beroepsgrond faalt.
5.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 februari 2020 in zaak nr. NL20.1902;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Laar
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2020
373-839.