ECLI:NL:RVS:2020:2286
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en uitstel van vertrek
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 13 maart 2020 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 18 september 2017 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen en geweigerd om hem ambtshalve uitstel van vertrek te verlenen op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.C.E. Hoftijzer, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling met onbekende bestemming was vertrokken, maar de vreemdeling heeft aangegeven dat hij nog in Nederland verblijft en de procedure wil voortzetten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft vastgesteld dat de vreemdeling nog steeds belang heeft bij de beoordeling van zijn hoger beroep.
Het hoger beroep is ongegrond verklaard. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moeten worden. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in tegenwoordigheid van griffier mr. S.P.M. Zwinkels, en is openbaar uitgesproken op 25 september 2020.