ECLI:NL:RVS:2019:3523

Raad van State

Datum uitspraak
17 oktober 2019
Publicatiedatum
17 oktober 2019
Zaaknummer
201903308/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
  • J.J. van Eck
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de niet-in behandeling name van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, die op 18 april 2019 een besluit van de staatssecretaris heeft vernietigd. De staatssecretaris had op 15 februari 2019 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat hij Italië verantwoordelijk achtte voor de behandeling van het verzoek op basis van de Dublinverordening. De rechtbank oordeelde echter dat het onderzoek door het Bureau Medische Advisering (BMA) niet toereikend was en dat de staatssecretaris niet voldoende had onderzocht wat de gevolgen van de overdracht voor de gezondheid van de vreemdeling zouden zijn.

In het hoger beroep stelt de staatssecretaris dat hij aan de vereisten van het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017 in de zaak C.K. tegen Slovenië heeft voldaan door het BMA te laten onderzoeken of de vreemdeling in staat is om te reizen. Het BMA had op 14 februari 2019 geadviseerd dat de vreemdeling in staat was te reizen, mits er continuering van medicatie en een schriftelijke overdracht van medische gegevens plaatsvond. De staatssecretaris betoogt dat hij hiermee de zorgen over de gezondheidstoestand van de vreemdeling heeft weggenomen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het hoger beroep gegrond is. De rechtbank heeft de uitspraak vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijk medisch onderzoek bij overdracht van vreemdelingen en de verantwoordelijkheden van de staatssecretaris in dit proces.

Uitspraak

201903308/1/V3.
Datum uitspraak: 17 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 18 april 2019 in zaak nr. NL19.3572 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 18 april 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Y.G.F.M. Coenders, advocaat te Arnhem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling niet in behandeling genomen, omdat hij Italië krachtens de Dublinverordening (Pb 2013, L 180) verantwoordelijk acht voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
De rechtbank heeft dit besluit van de staatssecretaris vernietigd, omdat zij van oordeel is dat het onderzoek dat is gedaan door het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) in het geval van de vreemdeling niet toereikend is en de staatssecretaris niet deugdelijk heeft onderzocht wat de weerslag van de overdracht op de gezondheidstoestand van de vreemdeling zal zijn.
2.    De staatssecretaris klaagt in zijn grieven onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij door het BMA te laten onderzoeken of de vreemdeling in staat is om te reizen en of daarbij reisvereisten noodzakelijk zijn, heeft voldaan aan de vereisten die voortvloeien uit het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017 in de zaak C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127.
2.1.    Uit het arrest C.K. volgt dat niet kan worden uitgesloten dat de overdracht van een vreemdeling met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening op zichzelf bezien een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van diens gezondheidstoestand kan inhouden. De vreemdeling moet in dat verband objectieve gegevens overleggen die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen, bijvoorbeeld door aan te tonen met stukken van zijn behandelaars dat er een reëel of hoog risico op suïcide bestaat als gevolg van zijn overdracht. Vervolgens moet de staatssecretaris bij het nemen van het overdrachtsbesluit beoordelen wat het risico is dat die gevolgen zich voordoen (vergelijk de uitspraken van 21 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4303, en 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2986). De staatssecretaris kan dat doen door het laten opstellen van een BMA-advies waarbij wordt beoordeeld of de vreemdeling is staat is om te reizen en of daarbij reisvereisten noodzakelijk zijn.
2.2.    De staatssecretaris heeft, anders dan het geval is in de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:560, het BMA verzocht een medisch advies uit te brengen. Op 14 februari 2019 heeft het BMA dat advies uitgebracht. De staatssecretaris voert terecht aan dat het BMA op basis van de door de vreemdeling overgelegde informatie van zijn behandelaars het risico dat een vreemdeling daadwerkelijk suïcide zal plegen kan inschatten—vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2986, r.o. 7.1—en kan beoordelen of de vreemdeling kan reizen en of voorafgaand, tijdens of direct na de reis reisvereisten noodzakelijk zijn. Volgens het BMA-advies van 14 februari 2019 is de vreemdeling in staat te reizen. Daarbij wordt, naast continuering van de medicatie, een schriftelijke overdracht van de medische gegevens van de vreemdeling aanbevolen. Hiermee is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de weerslag van de overdracht op de gezondheidstoestand van de vreemdeling deugdelijk onderzocht en is de gerezen twijfel over een schending van artikel 3 van het EVRM als gevolg van de overdracht weggenomen. Van belang is dat het BMA de door de vreemdeling overgelegde informatie van zijn behandelaars, waaruit volgt dat hij eerder suïcidaal is geweest en vermoedelijk een posttraumatische stressstoornis heeft, bij het advies van 14 februari 2019 heeft betrokken en dat de vreemdeling geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd of relevante nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand aantonen. De staatssecretaris heeft, gelet op het voorgaande en anders dan de rechtbank heeft overwogen, voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit het arrest C.K.
3.    Het hoger beroep is alleen al hierom gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 18 april 2019 in zaak nr. NL19.3572;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Nienhuis
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2019
466-906.