201906824/1/V1.
Datum uitspraak: 26 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [referent], [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 12 augustus 2019 in zaak nr. 19/1583 in het geding tussen:
referent en de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 7 februari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door referent en de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 augustus 2019 heeft de rechtbank het daartegen door referent en de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Referent en de vreemdelingen, vertegenwoordigd door M.K. Bulthuis, advocaat te Groningen, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Incidenteel hoger beroep
1. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Hoger beroep
2. De vreemdelingen beogen verblijf in het kader van nareis bij referent. Zij hebben gesteld dat referent hun echtgenoot respectievelijk hun biologische vader is. Daarom worden zij hierna ook de echtgenote en de kinderen genoemd.
3. De staatssecretaris heeft geen aanvullend onderzoek aangeboden en geen betekenis toegekend aan de positieve uitkomst van een door de vreemdelingen zelf geïnitieerd DNA-onderzoek over referent en de kinderen. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de echtgenote niet in bewijsnood verkeert wat betreft het aantonen van haar identiteit, geen officieel bewijs van haar identiteit heeft overgelegd en ook geen substantieel indicatief bewijs. Daarnaast heeft hij erop gewezen dat het DNA-onderzoek is verricht door een niet geaccrediteerd laboratorium.
4. Volgens de rechtbank had de staatssecretaris aanvullend onderzoek moeten aanbieden naar de gestelde familierelatie tussen de echtgenote en de kinderen en tussen referent en de kinderen. De rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris heeft aangenomen dat de kinderen in bewijsnood verkeren voor het aantonen van hun identiteit. Verder heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, E. tegen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ECLI:EU:C:2019:192, hieraan ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij het ontbreken van officiële identiteitsdocumenten van de echtgenote zwaarder heeft laten wegen dan het belang van de kinderen bij gezinshereniging met referent. Ten slotte heeft de rechtbank hieraan ten grondslag gelegd dat de uitkomst van het DNA-onderzoek een sterke indicatie voor de gestelde gezinsband is. Dat het onderzoek is verricht door een niet geaccrediteerd laboratorium, doet daaraan volgens de rechtbank niet af.
5. In de hiertegen gerichte grief voert de staatssecretaris onder verwijzing naar werkinstructie 2018 terecht aan dat de echtgenote niet in bewijsnood verkeert en dus een officieel identiteitsdocument of substantieel indicatief bewijs van haar identiteit moet overleggen. Daarnaast wijst de staatssecretaris er terecht op dat de echtgenote dit ook zou moeten doen als zij zou achterblijven en hij alleen de aanvragen van de kinderen zou moeten beoordelen. De kinderen moeten dan immers een toestemmingsverklaring overleggen en de staatssecretaris moet vervolgens beoordelen of die toestemmingsverklaring daadwerkelijk afkomstig is van hun biologische ouder. De Afdeling wijst op haar uitspraak van de Afdeling van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4492. Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat het belang van de kinderen bij gezinshereniging met referent niet zo zwaar weegt dat hij aanvullend onderzoek moet aanbieden als een ouder niet in bewijsnood verkeert en geen substantieel indicatief bewijs van zijn identiteit heeft overgelegd. De Afdeling wijst op haar uitspraken van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1501, onder 8.1, en van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1345, onder 4.1. Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat hij in het verweerschrift bij de rechtbank van 5 juni 2019 heeft toegelicht dat wegens het ontbreken van een accreditatie niet vaststaat dat het laboratorium dat het DNA-onderzoek heeft verricht, voldoet aan de vereiste maatstaven van deskundigheid, onpartijdigheid, onafhankelijkheid, procesbewaking en verbetercultuur. Ook heeft hij daarin toegelicht dat hij niet ervan kan uitgaan dat de geteste personen daadwerkelijk referent en de kinderen zijn, omdat het DNA-onderzoek volgens de website van het laboratorium eenvoudig thuis kan worden uitgevoerd.
De grief slaagt.
6. Het incidenteel hoger beroep is ongegrond. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
7. Anders dan referent en de vreemdelingen hebben aangevoerd, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat zij geen substantieel indicatief bewijs van de identiteit van de echtgenote hebben overgelegd en ook niet van de gestelde familierelatie tussen de vreemdelingen en referent. De overgelegde bewonersverklaring is opgesteld op basis van eigen verklaringen en bevestigt alleen dat de echtgenote in Ethiopië woont. Ook de inschrijving van het gestelde huwelijk van referent in de basisregistratie personen (brp) is opgesteld op basis van eigen verklaringen. Verder is de identiteit van de echtgenote en de gestelde familierelatie niet af te leiden uit de overgelegde foto's.
De beroepsgrond faalt.
8. Het betoog dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar, faalt. De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van besluit van 9 april 2018 en wat referent en de vreemdelingen daartegen in bezwaar hebben aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.
De beroepsgrond faalt.
9. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van referent en de vreemdelingen ongegrond
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 12 augustus 2019 in zaak nr. 19/1583;
IV. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Sevenster w.g. De Keizer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2020
716.