201905581/1/A3.
Datum uitspraak: 19 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 juni 2019 in zaak nr. 18/5416 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2018 heeft de minister het verzoek van [appellant] om kennisneming van gegevens op grond van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 (hierna: de Wiv) niet in behandeling genomen.
De minister heeft ingestemd met het verzoek van [appellant] om met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter in te stellen.
Bij uitspraak van 12 juni 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 5 juli 2018 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2020, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.J. Louisse, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft op 19 april 2018 op grond van de Wiv verzocht om inzage in documenten die zien op de voorbereiding en uitvoering van interneringsmaatregelen op basis van de Oorlogswet en de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag (hierna: Wbbbg), vanaf het moment dat de operatie van de Binnenlandse Veiligheidsdienst met de naam Porselein is beëindigd, en om kennisneming van een bepaalde notitie over internering.
2. De minister heeft dit verzoek niet in behandeling genomen, omdat [appellant] volgens hem misbruik maakt van de bevoegdheid om inzageverzoeken in te dienen.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij misbruik van recht heeft gemaakt.
De Afdeling heeft eerder geoordeeld dat hij misbruik van recht maakte door informatieverzoeken in te dienen met het doel het aanleggen van een schaduwarchief en het verzamelen van zoveel mogelijk gegevens van en over de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten (hierna: de diensten). [appellant] stelt dat hij sinds die uitspraken niet meer met dat doel informatieverzoeken heeft ingediend. Het verzoek dat aan de orde is in deze procedure, is het enige verzoek dat hij in 2018 bij de minister heeft ingediend. De minister heeft bovendien een gelijkluidend verzoek, waarin hij een beroep had gedaan op de Wet openbaarheid van bestuur, op 7 juni 2018 wel inhoudelijk afgedaan.
Verder voert [appellant] aan dat het buiten behandeling laten van zijn informatieverzoek wegens misbruik van recht in strijd is met artikel 10, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), omdat niet aannemelijk is gemaakt dat een van de in dat lid bedoelde belangen wordt geraakt of geschaad.
Wetgeving
4. De relevante bepalingen van de Wiv, het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en het EVRM zijn opgenomen in de bijlage. Deze bijlage is onderdeel van de uitspraak.
Toetsingskader
5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 19 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3045), kan ingevolge artikel 3:13, gelezen in verbinding met artikel 3:15, van het BW, de bevoegdheid om informatieverzoeken in te dienen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij een bestuursorgaan ingediend verzoek, dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een daartegen ingesteld beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist. 6. De Afdeling heeft eerder geoordeeld dat [appellant] misbruik van recht maakte, namelijk in de zaken die tot de uitspraken van 13 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2478, 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3263 en de eerder genoemde uitspraak van 19 september 2018 hebben geleid. In deze uitspraken heeft de Afdeling overwogen dat [appellant] de bevoegdheid om informatieverzoeken in te dienen voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend, te weten het aanleggen van een schaduwarchief en het verzamelen van zoveel mogelijk gegevens over de Nederlandse Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten, en dat sprake is van onevenredigheid tussen het met die verzoeken gediende belang en de belasting die het beslissen hierop oplevert voor de betrokken ministers. Beoordeling
7. In beginsel moet ieder nieuw verzoek om informatie op zichzelf worden beoordeeld, maar bij de beantwoording van de vraag of sprake is van misbruik van recht kan rekening worden gehouden met de eerdere handelwijze van de aanvrager (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:920). Hoewel niet zonder meer aannemelijk is dat [appellant] het informatieverzoek heeft ingediend voor het doel waarvoor die bevoegdheid is, ziet de Afdeling geen grond om bij dit verzoek tot het oordeel te komen dat [appellant] misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om een informatieverzoek in te dienen. Het verzoek is afgebakend tot documenten over maatregelen op basis van de Oorlogswet en de Wbbbg en één notitie. De belasting die het beslissen op dit verzoek oplevert voor de minister acht de Afdeling licht. De minister heeft niet betwist dat dit het enige verzoek is dat [appellant] in 2018 heeft ingediend. Met één afgebakend verzoek in een jaar kan in beginsel niet van een structureel grote belasting worden gesproken. Met dit verzoek is daarom geen sprake van onevenredigheid tussen het met dat verzoek gediende belang en de belasting die het beslissen hierop oplevert voor de minister. De zwaarwichtige gronden, bedoeld in 5, doen zich niet voor, zodat bij dit verzoek geen misbruik is gemaakt van de bevoegdheid om een informatieverzoek in te dienen. 7.1. Het betoog slaagt.
7.2. Wat [appellant] verder heeft aangevoerd, hoeft niet meer besproken te worden.
Slotsom
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 5 juli 2018 van de minister alsnog gegrond verklaren. Dat besluit zal worden herroepen. De minister dient het verzoek van [appellant] in behandeling te nemen en een nieuw besluit te nemen op het verzoek.
9. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 juni 2019 in zaak nr. 18/5416;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. herroept het besluit van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 5 juli 2018, kenmerk 8efdde6e-or1-1.0;
V. draagt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 71,41 (zegge: eenenzeventig euro en eenenveertig cent);
VII. gelast dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderd negenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020
280-851.
BIJLAGE
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017
Artikel 80
1. Onze betrokken Minister deelt een ieder op diens aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden mede of kennis kan worden genomen van andere dan persoonsgegevens betreffende de in de aanvraag vermelde bestuurlijke aangelegenheid. […].
[…].
Burgerlijk Wetboek Boek 3
Artikel 13
1. Degene aan wie een bevoegdheid toekomt, kan haar niet inroepen, voor zover hij haar misbruikt.
2. Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
[…].
Artikel 15
De artikelen 11-14 vinden buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.