ECLI:NL:RVS:2020:1887
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag vreemdeling om uitzetting achterwege te laten
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 augustus 2019. De rechtbank had in die uitspraak de afwijzing van een aanvraag door de vreemdeling om te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, vernietigd. De vreemdeling had deze aanvraag ingediend op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris had de aanvraag op 20 december 2018 afgewezen en het bezwaar van de vreemdeling daartegen op 6 februari 2019 ongegrond verklaard.
De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van de staatssecretaris ongegrond is. De Raad stelt vast dat de staatssecretaris bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar rekening moet houden met de financiële situatie van de vreemdeling en de beschikbaarheid van medicatie in Pakistan. De Raad benadrukt dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten voor de benodigde medicatie hoog zijn in verhouding tot het gemiddelde inkomen in Pakistan. De staatssecretaris moet de vreemdeling ook horen over zijn financiële positie en de aanwezigheid van een sociaal netwerk dat hem financieel zou kunnen ondersteunen.
De Raad van State veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in verband met de behandeling van het hoger beroep zijn ontstaan. De totale kosten worden vastgesteld op € 525,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier, en is openbaar uitgesproken op 5 augustus 2020.