ECLI:NL:RVS:2020:1686

Raad van State

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
201906100/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
  • G.M.H. Hoogvliet
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 16 juli 2019 een eerdere afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen had vernietigd. De vreemdelingen, die Ghanese nationaliteit hebben en minderjarig zijn, hebben een aanvraag ingediend om bij hun vader in Nederland te verblijven. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen, omdat hij van mening was dat er geen sprake was van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat er geen feitelijke invulling was aan het gestelde gezinsleven.

De staatssecretaris heeft in hoger beroep geklaagd over de oordelen van de rechtbank, met name over het feit dat de rechtbank had geoordeeld dat hij een verificatieonderzoek had moeten doen naar de afstammingsrelatie tussen de vreemdelingen en hun vader. De staatssecretaris betoogde dat hij deugdelijk had gemotiveerd dat er geen gezinsleven was, ook al zou de vader daadwerkelijk de biologische vader zijn. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat er geen feitelijke invulling aan het gezinsleven was gegeven, en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat een hoorzitting noodzakelijk was.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdelingen ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

201906100/1/V3.
Datum uitspraak: 15 juli 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 16 juli 2019 in zaak nr. 19/294 in het geding tussen:
[de vreemdelingen]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 14 december 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. S.S. Jangali, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De vreemdelingen hebben de Ghanese nationaliteit, zijn minderjarig en wonen in Ghana. Zij hebben niet alle drie dezelfde moeder, maar stellen wel dezelfde vader te hebben (referent). Hij is in het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en stelt de moeders van de vreemdelingen tijdens twee vakanties in Ghana te hebben ontmoet, maar geen serieuze relaties met hen te hebben gehad. De vreemdelingen willen bij referent in Nederland verblijven, maar de staatssecretaris heeft hun aanvraag afgewezen, omdat volgens hem geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
2.    De staatssecretaris klaagt in de eerste en tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij door middel van een verificatieonderzoek van de geboorteaktes of een DNA-onderzoek, onderzoek had moeten doen naar de gestelde afstammingsrelatie tussen de vreemdelingen en referent. Hij betoogt dat hij, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel deugdelijk heeft gemotiveerd dat niet aannemelijk is gemaakt dat voldoende feitelijke invulling wordt gegeven aan het gestelde gezinsleven. Volgens de staatssecretaris kan alleen al daarom, ook al zou referent daadwerkelijk de biologische vader van de vreemdelingen zijn, geen gezinsleven worden aangenomen. Hij verwijst naar artikel 3.14, aanhef en onder c, van het Vb 2000 en het beleid in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000.
2.1.    Het beleid in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 is een uitwerking van artikel 3.14, aanhef en onder c, van het Vb 2000. De staatssecretaris heeft terecht aangevoerd dat de vereisten die daarin zijn opgenomen om gezinsleven aan te nemen cumulatief zijn (vgl. de uitspraken van de Afdeling van 26 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2580, en 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2366). Om in dit geval, waarbij de minderjarige vreemdelingen niet zijn geboren uit een huwelijk of een met een huwelijk op één lijn te stellen relatie, gezinsleven aan te nemen moet dus sprake zijn van biologisch of juridisch vaderschap én voldoende feitelijke invulling aan die onderlinge relatie worden gegeven.
2.2.    De rechtbank heeft voor haar oordeel dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat onvoldoende feitelijke invulling wordt gegeven aan het gestelde gezinsleven vooral van belang geacht dat referent tussen 2007 en 2018 zeer regelmatig geldbedragen aan de moeders van de vreemdelingen heeft overgemaakt onder vermelding van "family support". De staatssecretaris heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat referent al vanaf de geboorte van de vreemdelingen financieel heeft bijgedragen en dat de bijdrages die hij heeft gedaan niet structureel waren. Zo hebben er bijvoorbeeld over de jaren 2013 en 2015 weinig betalingen plaatsgevonden. Bovendien volgt uit het gegeven dat referent geldbedragen heeft overgemaakt niet dat daadwerkelijk hechte persoonlijke banden bestaan, terwijl dat de essentie is van het bestaan van een gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM (zie de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018). Ook met de andere overgelegde stukken, in samenhang beschouwd met het voorgaande, zijn die banden niet aannemelijk gemaakt. Daarbij is vooral van belang dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit het feit dat referent herhaaldelijk naar Ghana is afgereisd niet volgt dat hij de vreemdelingen heeft bezocht en verzorgende en opvoedende taken op zich heeft genomen en ook dat de verklaringen van de moeders onder ede geen objectief bewijs zijn op grond waarvan moet worden aangenomen dat hij dat wel heeft gedaan. De staatssecretaris heeft zich daarom, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat geen feitelijke invulling wordt gegeven aan het gestelde gezinsleven. Gelet op het onder 2.1. overwogene, heeft hij de aanvraag alleen al daarom terecht afgewezen en klaagt hij dus ook terecht dat hij geen onderzoek heeft hoeven doen naar de gestelde afstammingsrelatie.
De grieven slagen.
3.    In de derde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een hoorzitting het geëigende middel was geweest om nadere informatie over de invulling van het gezinsleven te verkrijgen en de hoorplicht is geschonden.
3.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris alleen krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar mag afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het besluit van 14 december 2018 en wat in deze uitspraak onder 2.2. is overwogen, heeft zij echter ten onrechte geoordeeld dat niet aan die maatstaf is voldaan. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat de vreemdelingen tijdens een hoorzitting nieuwe gezichtspunten naar voren hadden kunnen brengen die tot gegrondverklaring van het bezwaar zouden hebben geleid, doet daaraan niet af, omdat de staatssecretaris de beslissing om van horen af te zien moet nemen op grond van wat de vreemdelingen in het (aanvullend) bezwaarschrift hebben aangevoerd.
De grief slaagt.
4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 16 juli 2019 in zaak nr. 19/294;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2020
373-906.