ECLI:NL:RVS:2020:1461

Raad van State

Datum uitspraak
24 juni 2020
Publicatiedatum
24 juni 2020
Zaaknummer
201905793/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing naturalisatieverzoek en medenaturalisatie van minderjarige kinderen op basis van onvoldoende bewijs van identiteit en nationaliteit

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 juni 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar verzoek om naturalisatie door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het verzoek werd afgewezen omdat de identiteit en nationaliteit van [appellante] niet konden worden vastgesteld met de overgelegde documenten. De staatssecretaris had op basis van een onderzoek door het Team Onderzoek en Expertise Documenten (TOED) geconcludeerd dat het paspoort van [appellante] frauduleus was verkregen. Dit onderzoek wees uit dat eerdere identiteitsdocumenten niet door bevoegde autoriteiten waren afgegeven, wat leidde tot de afwijzing van het verzoek om naturalisatie en de medenaturalisatie van haar vijf minderjarige kinderen.

De rechtbank Limburg had eerder het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarop zij hoger beroep instelde. Tijdens de procedure werd vastgesteld dat de zitting vanwege de coronamaatregelen niet kon doorgaan, en de zaak zonder zitting werd afgedaan. [appellante] voerde aan dat er een schaduwkaart bestond die haar identiteit bevestigde en dat de staatssecretaris onterecht waarde hechtte aan de onderzochte kopieën van haar documenten. De Afdeling oordeelde dat het aan [appellante] was om haar identiteit en nationaliteit aan te tonen en dat de staatssecretaris op basis van de verklaringen van TOED terecht had geconcludeerd dat dit niet was gebeurd.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris geen proceskosten hoefde te vergoeden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de verzoeker in naturalisatieprocedures om de benodigde documenten te overleggen en de zorgvuldigheidseisen die de staatssecretaris in acht moet nemen bij het beoordelen van de ingediende stukken.

Uitspraak

201905793/1/V6.
Datum uitspraak: 24 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellante], mede voor haar kinderen [kind 1], [kind 2], [kind 3] en [kind 4], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 juni 2019 in zaak nr. 18/1263 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2017 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellante] om naturalisatie (hierna: het verzoek) afgewezen. Het verzoek om medenaturalisatie van haar vijf minderjarige kinderen is eveneens afgewezen.
Bij besluit van 24 april 2018, dat mede ziet op vier van de kinderen, heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
Geen van de partijen heeft desgevraagd binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1.    Gelet op de in Nederland ontstane uitzonderlijke situatie door het uitbreken van het coronavirus en de in verband daarmee door de Nederlandse regering getroffen maatregelen om verspreiding van dit virus te voorkomen heeft de zitting van 30 april 2020 geen doorgang kunnen vinden. De Afdeling heeft vervolgens partijen uitgenodigd voor de zitting van 14 mei 2020. Nadat de partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, heeft de Afdeling besloten de zaak zonder zitting af te doen.
2.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.    De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen omdat de identiteit en nationaliteit van [appellante] niet zijn komen vast te staan met de door haar overgelegde documenten. Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (thans: Team Onderzoek en Expertise Documenten, hierna: TOED) heeft op verzoek van de staatssecretaris onderzoek verricht naar de door [appellante] overgelegde documenten. Bij verklaring van onderzoek van 20 april 2017 heeft TOED over het paspoort van [appellante] met afgiftedatum 7 oktober 2013 geconcludeerd dat het document frauduleus is verkregen. TOED heeft hierbij verwezen naar zijn eerdere verklaring van onderzoek van 24 februari 2011, waarin het heeft geconcludeerd dat de aan het paspoort van [appellante] met afgiftedatum 11 november 2010 ten grondslag liggende identiteitskaart met afgiftedatum 17 november 2000 (hierna: de identiteitskaart) niet door de daartoe bevoegde autoriteiten is opgemaakt en afgegeven. Het paspoort uit 2010 is afgegeven op basis van de identiteitskaart, waardoor TOED heeft geconcludeerd dat het paspoort frauduleus is verkregen. TOED heeft vervolgens vastgesteld dat het paspoort uit 2013 is afgegeven op basis van haar oude paspoort uit 2010. TOED heeft geconcludeerd dat ook het paspoort uit 2013 frauduleus is verkregen.
4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij haar identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond. [appellante] voert aan dat er een schaduwkaart bestaat van haar identiteitsregistratie met hetzelfde nummer als dat van de identiteitskaart waarvan een kopie is onderzocht. Volgens [appellante] is het onduidelijk hoe TOED gelet op het bestaan van deze schaduwkaart tot de conclusie komt dat de identiteitskaart frauduleus is verkregen. Verder voert [appellante] aan dat het paspoort uit 2013 niet enkel is afgegeven op basis van de identiteitskaart en het paspoort uit 2010, maar dat medewerkers van de Burundese ambassade in Brussel onderzoek hebben verricht naar haar identiteit en nationaliteit door het stellen van vragen.
[appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door TOED onderzochte kopie van de identiteitskaart uit 2010 en een kopie van het paspoort uit 2013 voldoende is om de vraag te beantwoorden of de betreffende documenten door de bevoegde autoriteiten zijn opgemaakt of afgegeven. [appellante] voert aan dat het in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en rechtsgelijkheidsbeginsel dat de staatssecretaris in deze zaak wel waarde hecht aan kopieën van identiteits- en reisdocumenten, terwijl de staatssecretaris dat in andere zaken niet doet. In het kader van de volledigheid, zorgvuldigheid en juistheid van de procedure en gelet op de door [appellante] overgelegde gelegaliseerde geboorteakte, moet TOED de originele identiteitskaart onderzoeken die [appellante] voor onderzoek ter beschikking wil stellen. Verder wijst [appellante] op de door haar in hoger beroep overgelegde documenten, waaronder een kopie van haar nieuwe paspoort, afgegeven op 18 februari 2020.
4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:501) volgt uit de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) en de Handleiding RWN dat het aan de desbetreffende verzoeker is om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen en dat het aan de staatssecretaris is om te beoordelen of de identiteit en nationaliteit van de desbetreffende verzoeker met de door hem overgelegde stukken zijn komen vast te staan. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT6673) is de verlening van het Nederlanderschap, wegens de daaraan verbonden gevolgen, een zaak van groot gewicht en is de staatssecretaris dan ook bevoegd om op de daartoe geëigende wijze bewijs van de gestelde identiteit en nationaliteit van de desbetreffende verzoeker te verlangen. Gelet hierop is het in de naturalisatieprocedure aan de staatssecretaris om te beoordelen of de verzoeker met de door hem overgelegde documenten zijn nationaliteit heeft aangetoond.
4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:628) is TOED een onderdeel van het ministerie van Justitie en Veiligheid en het functioneert daarom onder de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris. De staatssecretaris mag er in beginsel van uitgaan dat de verklaring van onderzoek op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Dat laat echter onverlet dat zich situaties kunnen voordoen waarin de vergewisplicht van de staatssecretaris als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb meebrengt dat hij moet nagaan hoe TOED tot zijn conclusies is gekomen. In die situaties kan hij niet volstaan met een verwijzing naar de conclusies van de verklaring van onderzoek. Evenmin kan hij volstaan met het ter controle aanbieden van de onderliggende stukken aan de rechtbank. De vergewisplicht rust immers op de staatssecretaris en niet op de rechter.
Een situatie als hiervoor bedoeld doet zich in ieder geval voor als de conclusies van een verklaring van onderzoek in relatie tot de bevindingen naar aanleiding van dat onderzoek vragen oproepen, bijvoorbeeld als die bevindingen niet logischerwijs tot de daaraan verbonden conclusies leiden. Ook als een vreemdeling gemotiveerd heeft betwist dat een verklaring van onderzoek op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten, zal de staatssecretaris nader invulling moeten geven aan zijn vergewisplicht.
4.3.    TOED heeft in de verklaring van onderzoek van 3 november 2011 onderbouwd dat het feit dat er een schaduwkaart bestaat waarop dezelfde gegevens staan als op de identiteitskaart geen reden is om de identiteitskaart te aanvaarden, omdat uit het Algemeen Ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Burundi van 6 maart 2009 is gebleken dat er in dit land sprake is van fraude met identiteitskaarten en schaduwkaarten. Het bestaan van een schaduwkaart zegt dus niets over de echtheid van de identiteitskaart. Verder heeft [appellante] niet onderbouwd dat aan haar vragen zijn gesteld op de Burundese ambassade en dat de ambassade nader onderzoek heeft gedaan naar haar identiteit en nationaliteit, waardoor dit betoog alleen al hierom niet slaagt.
Verder heeft TOED bij e-mail van 19 maart 2018 toegelicht dat het soms mogelijk is afwijkingen in originele documenten te onderkennen op basis van kopieën van die documenten. In dit geval heeft TOED in de verklaring van onderzoek van 24 februari 2011 vastgesteld dat er onregelmatigheden zijn in de opmaak en afgifte van de aangeboden kopie van de identiteitskaart. Op basis hiervan heeft TOED vastgesteld dat het onderliggende document niet door de daartoe bevoegde autoriteiten is opgemaakt en afgegeven. [appellante] heeft niet gesteld en onderbouwd dat de opmaak en afgifte van het originele document in dit opzicht verschilt van de onderzochte kopie. Nu verder uit de Handleiding RWN volgt in welke situaties een verzoeker niet een gelegaliseerde geboorteakte en geldig buitenlands reisdocument hoeft over te leggen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante] deze beide documenten dient over te leggen om haar identiteit en nationaliteit aan te tonen en dat enkel een geboorteakte daartoe niet volstaat.
De door [appellante] eerst in hoger beroep overgelegde documenten, waaronder een kopie van haar nieuwe paspoort afgegeven op 18 februari 2020, worden niet bij de beoordeling van het hoger beroep betrokken. Uit artikel 31, eerste lid, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap volgt dat het aan een verzoeker is de benodigde documenten bij het indienen van het naturalisatieverzoek over te leggen. [appellante] heeft geen verklaring gegeven waarom zij een paspoort dat wel aan de vereisten voldoet, niet in de bestuurlijke fase had kunnen overleggen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3307).
Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris de verklaringen van onderzoek van TOED terecht aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd. Deze verklaringen zijn op zorgvuldige wijze tot stand gekomen, de redeneringen daarin zijn begrijpelijk en de getrokken conclusies sluiten daarop aan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich op grond van de verklaringen van onderzoek terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] haar identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond.
Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2020
164-876.
BIJLAGE
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 7
1. Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.
[…]
Artikel 23
1. Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van deze Rijkswet.
[…]
Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap
Artikel 31
1. Bij de indiening van een naturalisatieverzoek verstrekt de verzoeker betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot:
a. geslachtsnaam en voornaam of voornamen, onderscheidenlijk naam of namen;
b. geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland;
[…]
e. nationaliteit of nationaliteiten;
[…]
5. De autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook Onze Minister, kan verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten. […]
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap
Toelichting bij artikel 7
Paragraaf 3.5. Over te leggen documenten
Het verzoek om naturalisatie moet zoveel mogelijk worden ondersteund door (bewijs)stukken. […]
Om zekerheid te verkrijgen over de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling die door naturalisatie het Nederlanderschap wil verkrijgen, overlegt de vreemdeling nationaliteit en -identiteit vaststellende documenten (zie onder meer artikel 31 BvvN en paragraaf 3.5.1 en 3.5.3 bij artikel 7 RWN). […]
Paragraaf 3.5.1. Buitenlands reisdocument/aantonen bezit vreemde nationaliteit
Algemeen
De verzoeker moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument overleggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit niet alleen in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand.
[…]