ECLI:NL:RVS:2019:3751

Raad van State

Datum uitspraak
6 november 2019
Publicatiedatum
6 november 2019
Zaaknummer
201902051/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen standplaatsvergunning en de toepassing van het persoonlijk innemen-vereiste

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 6 november 2019 uitspraak gedaan in een hoger beroep van [appellant], handelend onder de naam [bedrijf], tegen het college van burgemeester en wethouders van Bergen, NH. De zaak betreft de standplaatsvergunning die op 15 juli 2016 aan [vergunninghouder] was verleend, waardoor deze zijn snackwagen aan de Paardenmarkt mocht plaatsen. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, omdat hij vreest voor concurrentie van de snackwagen, die zich op ongeveer 65 meter van zijn bedrijf bevindt. In een eerdere uitspraak van 14 november 2018 heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant] gegrond verklaard en het besluit van de rechtbank Noord-Holland vernietigd, omdat het college niet had aangetoond dat het vergunningvoorschrift dat de standplaats persoonsgebonden maakt, rechtmatig was.

Na deze uitspraak heeft het college op 7 februari 2019 het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard, maar zonder bijzondere omstandigheden aan te voeren die afwijking van het 'persoonlijk innemen-vereiste' rechtvaardigden. [appellant] heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat het college niet correct heeft gehandeld en dat de wijziging van het beleid niet goed is gepubliceerd. De Afdeling heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het college in het nieuwe besluit geen bijzondere omstandigheden heeft genoemd die afwijking van het beleid rechtvaardigden. Daarom heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, waarbij het vergunningvoorschrift is aangepast om te voldoen aan het standplaatsenbeleid.

De uitspraak benadrukt het belang van het 'persoonlijk innemen-vereiste' in het standplaatsenbeleid en de noodzaak voor het college om bijzondere omstandigheden aan te voeren bij afwijkingen van dit beleid. De Afdeling heeft ook de proceskosten van [appellant] vergoed, evenals het griffierecht.

Uitspraak

201902051/1/A3.
Datum uitspraak: 6 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], handelend onder de naam [bedrijf], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen, NH,
verweerder.
Procesverloop
Bij uitspraak van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3730, heeft de Afdeling het door [appellant] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 31 oktober 2017 in zaak nr. 17/349 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van het college van 5 december 2016 vernietigd. Verder heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 7 februari 2019 heeft het college, gevolg gevend aan deze uitspraak, het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 15 juli 2016, waarbij aan [vergunninghouder] een standplaatsvergunning werd verleend, opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door T. van Hooff, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Bij besluit van 15 juli 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] een standplaatsvergunning verleend. Met de vergunning is het aan hem toegestaan om zijn snackwagen aan het parkeerterrein aan de Paardenmarkt te plaatsen. [appellant] exploiteert op ongeveer 65 meter van de vergunde standplaats [bedrijf]. Het belang van [appellant] is gelegen in het gevrijwaard blijven van concurrentie door de snackwagen van [vergunninghouder].
In de uitspraak van 14 november 2018 (hierna: de eerste uitspraak) heeft de Afdeling geoordeeld dat de standplaatsvergunning niet, zoals [appellant] had betoogd, is verleend in strijd met artikel 2, artikel 3, artikel 4, vierde lid, onder a en g, vijfde lid, onder a, zevende lid en achtste lid, noch in strijd met artikel 12, eerste lid, van het Standplaatsenbeleid juni 2016 (hierna: het standplaatsenbeleid). Ook heeft zij geoordeeld dat geen grond voor vernietiging van het besluit op bezwaar kan worden gevonden in de omstandigheid dat [vergunninghouder] zich niet zou houden aan voorschriften die zijn verbonden aan de standplaatsvergunning. Wel heeft de Afdeling grond voor vernietiging van het besluit op bezwaar gevonden in het feit dat het vergunningvoorschrift "De standplaats is persoonsgebonden, dat betekent dat u of uw personeel aanwezig is tijdens de openingsuren", in strijd is met artikel 12, eerste lid, van het standplaatsenbeleid. Die bepaling schrijft voor dat een standplaats door de vergunninghouder persoonlijk moet worden ingenomen. Omdat het college geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die  afwijking van het standplaatsenbeleid op het punt van dit "persoonlijk innemen-vereiste" rechtvaardigen, was het besluit op bezwaar van 5 december 2016 in zoverre in strijd met artikel 4:84 van de Awb, aldus de Afdeling in de eerste uitspraak. De Afdeling heeft in de eerste uitspraak geoordeeld dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld. Dat beroep is nu aan de orde.
Besluitvorming
2.    Bij het besluit van 7 februari 2019 (hierna: het nieuwe besluit) heeft het college het bezwaar van [appellant] op het punt van het "persoonlijk innemen-vereiste" opnieuw ongegrond verklaard. Voorafgaande aan dit besluit heeft het college het standplaatsenbeleid zo gewijzigd dat het vergunningvoorschrift daarmee niet langer in strijd is. Volgens artikel 11, eerste lid, van het ten tijde van het besluit van 7 februari 2019 geldende nieuwe Standplaatsenbeleid Gemeente Bergen (hierna: het nieuwe beleid) moet namelijk een standplaats door de vergunninghouder en/of een of meerdere medewerkers van de vergunninghouder worden ingenomen. Het nieuwe beleid bevat ook andere wijzigingen van het standplaatsenbeleid.
Wet- en regelgeving
3.    De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
Beroep
4.    [appellant] betoogt dat het nieuwe besluit onrechtmatig is. Daartoe voert hij aan dat het college, in weerwil van de eerste uitspraak van de Afdeling, heeft nagelaten bijzondere omstandigheden aan te voeren die afwijking van het "persoonlijk innemen-vereiste" rechtvaardigen.
4.1.    Verder voert [appellant] aan dat het college in het nieuwe besluit ten onrechte alleen op het punt van het "persoonlijk innemen-vereiste" aan het nieuwe beleid heeft getoetst. Het college had volgens hem integraal aan het nieuwe beleid moeten toetsen. Toepassing van het nieuwe beleid heeft volgens [appellant] als gevolg dat [vergunninghouder] niet langer voor een vergunning in aanmerking komt, omdat het nieuwe standplaatsen in de toeristische kern verbiedt en de snackwagen geen verrijking van of aanvulling op het voorzieningsniveau vormt. Bovendien staat de vergunning van [vergunninghouder] niet op het oude standplaatsenplan vermeld zoals vereist in artikel 2, eerste lid, van het nieuwe beleid. Nergens in de besluitvorming van het college komt het nieuwe standplaatsenplan, dat volgens het college in werking zou zijn getreden, voor, terwijl daarop de vergunning van [vergunninghouder] vermeld zou moeten zijn. Ook heeft het college zijn handhavingsverzoek ten onrechte niet betrokken in de heroverweging. De wijziging van het beleid is ook niet correct gepubliceerd, aldus [appellant].
4.2.    [appellant] heeft ten slotte ter zitting aangevoerd dat de schriftelijke uiteenzetting van het college is ondertekend door P.J.M. Hink en dat het nieuwe besluit op bezwaar van het college door Hink aan de Afdeling is toegezonden, terwijl hij daartoe niet bevoegd was en bovendien vooringenomen is. Deze stukken zouden daarom buiten behandeling moeten worden gelaten aldus [appellant]. Ook is ter zitting aan de orde geweest of T. van Hooff was gemachtigd om ter zitting namens het college het woord te voeren.
Beoordeling
5.    In deze zaak staat uitsluitend ter beoordeling of het college op de juiste wijze gevolg heeft gegeven aan de eerste uitspraak van de Afdeling.
In de eerste uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat het vergunningvoorschrift "De standplaats is persoonsgebonden, dat betekent dat u of uw personeel aanwezig is tijdens de openingsuren", in strijd is met artikel 12, eerste lid, van het beleid dat bepaalt dat een standplaats door de vergunninghouder persoonlijk moet worden ingenomen. Omdat het college geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die deze afwijking van het "persoonlijk innemen-vereiste" rechtvaardigden, was het besluit op bezwaar van 5 december 2016 in zoverre in strijd met artikel 4:84 van de Awb, aldus de Afdeling in die uitspraak. Alleen om die reden was het hoger beroep van [appellant] gegrond. Zoals blijkt uit wat onder 1 is overwogen, heeft de Afdeling in de eerste uitspraak alle andere hogerberoepsgronden van [appellant] verworpen en de standplaatsvergunning in zoverre niet in strijd met het standplaatsenbeleid geacht. Thans staat daarom uitsluitend ter beoordeling of het nieuwe besluit nu wel steunt op bijzondere omstandigheden die afwijking van het standplaatsenbeleid op het punt van het "persoonlijk innemen-vereiste" rechtvaardigden. Dit betekent dat de Afdeling niet kan ingaan op de onder 4.1. weergegeven beroepsgronden van [appellant], omdat die zien op andere kwesties dan de afwijking van het "persoonlijk innemen-vereiste".
De Afdeling stelt vast dat het college in het nieuwe besluit geen bijzondere omstandigheden heeft genoemd die afwijking van het beleid op het punt van het "persoonlijk innemen-vereiste" rechtvaardigden. De Afdeling gaat er dan ook vanuit dat dergelijke bijzondere omstandigheden niet aanwezig zijn. Daarom had het college met toepassing van het beleid het vergunningvoorschrift als volgt aan moeten passen: "De standplaats is persoonsgebonden. Dat betekent dat u aanwezig bent tijdens de openingsuren. U kunt zich op de standplaats laten bijstaan door een of meerdere medewerkers."
6.    Voor het onder 5 weergegeven oordeel van de Afdeling zijn de onder 4.2. bedoelde schriftelijke en mondelinge uiteenzettingen niet doorslaggevend geweest. Ook zonder die uiteenzettingen zou de Afdeling tot haar oordeel zijn gekomen. Dat betekent dat de Afdeling verder niet in zal gaan op het onder 4.2. weergegeven betoog, wat daar verder ook van zij.
Conclusie
7.    Gelet op wat is overwogen onder 5 is het hoger beroep gegrond. De Afdeling ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Omdat het vergunningvoorschrift "De standplaats is persoonsgebonden dat betekent dat u of uw personeel aanwezig is tijdens de openingsuren", in strijd is met het Standplaatsenbeleid juni 2016, dient dit vervangen te worden door het voorschrift "De standplaats is persoonsgebonden. Dat betekent dat u aanwezig bent tijdens de openingsuren. U kunt zich op de standplaats laten bijstaan door een of meerdere medewerkers."
8.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen, NH, van 7 februari 2019, kenmerk 19uit00398;
III.    herroept het besluit van 15 juli 2016, kenmerk 16UIT04345, wat betreft het vergunningvoorschrift "De standplaats is persoonsgebonden dat betekent dat u of uw personeel aanwezig is tijdens de openingsuren";
IV.    bepaalt dat dit voorschrift wordt vervangen door het voorschrift: "De standplaats is persoonsgebonden. Dat betekent dat u aanwezig bent tijdens de openingsuren. U kunt zich op de standplaats laten bijstaan door een of meerdere medewerkers.";
V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen, NH, tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen, NH, aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. R.J. Koopman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Borman    w.g. Neuwahl
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019
280-898.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:84
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Standplaatsenbeleid juni 2016
12. Persoonlijk innemen standplaats
1. Een standplaats moet door de vergunninghouder persoonlijk worden ingenomen; hij/zij mag de standplaats niet aan een ander afstaan of in gebruik geven.
2. Op verzoek van burgemeester en wethouders of daartoe door hen aangewezen ambtenaren legitimeert de vergunninghouder zich door middel van een geldig identiteitsbewijs en toont hij/zij de aan hem/haar in persoon toegekende vergunning voor het gebruik van de standplaats.
3. De vergunninghouder mag zich op de standplaats laten bijstaan door een of meerdere medewerkers.
Standplaatsenbeleid Gemeente Bergen
Artikel 11. Innemen standplaats
1. Een standplaats moet door de vergunninghouder en/of een of meerdere medewerkers van de vergunninghouder worden ingenomen en mag niet aan een ander worden af gestaan of in gebruik gegeven.
2. Op verzoek van burgemeester en wethouders of daartoe door hen aangewezen ambtenaren legitimeert de vergunninghouder of, bij diens afwezigheid, de medewerker zich door middel vaneen geldig identiteitsbewijs en toont hij/zij de aan hem/haar in persoon toegekende vergunning voor het gebruik van de standplaats.