ECLI:NL:RVS:2020:1420

Raad van State

Datum uitspraak
17 juni 2020
Publicatiedatum
17 juni 2020
Zaaknummer
201903818/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand in civielrechtelijk geschil met betrekking tot weggesluisd geld

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 juni 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een toevoeging voor rechtsbijstand door de raad voor rechtsbijstand. De aanvraag werd afgewezen omdat het rechtsbelang voortvloeit uit het bedrijfsmatig handelen van [appellant], waardoor in beginsel geen recht bestaat op gesubsidieerde rechtsbijstand. De rechtbank Limburg had [appellant] eerder veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording aan vier besloten vennootschappen, waaronder [bedrijf A], [bedrijf B], [bedrijf C] en [bedrijf D], in een civielrechtelijk geschil. [appellant] had op 2 mei 2018 een toevoeging aangevraagd om zich in hoger beroep te verweren tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die zijn eerdere beroep ongegrond had verklaard.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het rechtsbelang van [appellant] de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, en dat hij niet had aangetoond dat er sprake was van een uitzonderingssituatie zoals bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand. De Afdeling bevestigde dat de verplichting om rekening en verantwoording af te leggen voortkomt uit een zakelijke relatie, en dat de aanvraag om toevoeging een rechtsbelang betreft dat zijn oorsprong vindt in de uitoefening van een bedrijf. De stelling van [appellant] dat hij slechts werknemer was, werd verworpen, evenals zijn argumenten over de uitzonderingssituaties van de wet. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201903818/1/A2.
Datum uitspraak: 17 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 april 2019 in zaken nrs. 19/694 en 19/523 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2018 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 5 februari 2019 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2020, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    In een civielrechtelijk geschil werd [appellant] verweten geld van de onderneming [bedrijf A] en van drie andere ondernemingen te hebben weggesluisd. Het gaat daarbij om [bedrijf B], [bedrijf C] en [bedrijf D]. Bij vonnis van 20 december 2017 heeft de rechtbank Limburg [appellant] veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording aan deze vier besloten vennootschappen terzake van betalingen die hij ten laste van deze ondernemingen heeft gedaan. Omdat de wederpartijen van [appellant] in hoger beroep zijn gegaan en hij zich in hoger beroep wenst te verweren en incidenteel hoger beroep in te stellen, heeft [appellant] op 2 mei 2018 een toevoeging aangevraagd voor rechtsbijstand. De raad heeft deze aanvraag afgewezen. De raad heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat het rechtsbelang ter zake waarvan de toevoeging is gevraagd, voortvloeit uit het bedrijfsmatig handelen van [appellant] waardoor in beginsel geen recht bestaat op gesubsidieerde rechtsbijstand. [appellant] heeft niet onderbouwd dat sprake is van een uitzonderingssituatie zoals vervat in artikel 12, tweede lid, onder e van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), aldus de raad.
2.    In het feitenrelaas van het vonnis van de rechtbank Limburg van 20 december 2017 staat vermeld dat [appellant] (samen met een ander persoon) obligatiefondsen heeft opgericht. Deze fondsen trokken geld aan van obligatiehouders met het doel het door hen uitgeleende geld te investeren in onroerendgoedprojecten. Deze fondsen zijn ondergebracht in twee vennootschappen, [bedrijf B] en [bedrijf C]. Tegen deze achtergrond heeft [appellant] op 13 maart 2015, via zijn vennootschap [bedrijf E], met de andere persoon de ondernemingen [bedrijf A], [bedrijf D] en [bedrijf F] opgericht, die later met [bedrijf B] eisers in eerste aanleg in de civielrechtelijke procedure tegen [appellant] werden. [appellant] kon destijds beschikken over de saldi van de bankrekeningen van [bedrijf B], [bedrijf C], [bedrijf A] en [bedrijf D] in verband met door hem uit te voeren werkzaamheden die onder meer uit het werven van obligatiehouders en het zoeken van beleggingspanden bestonden.
Wettelijk kader
3.    Het gaat in deze zaak om de toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb. Die bepaling luidt:
"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1º. voortzetting van het beroep of bedrijf voorzover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, of
2º. het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed."
De uitspraak van de rechtbank
4.    De rechtbank heeft overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of een rechtsbelang de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, de oorsprong van het rechtsbelang bepalend is. Indien het rechtsbelang voortvloeit uit de uitoefening van een voormalig beroep of bedrijf is evenzeer sprake van een rechtsbelang als bedoeld in artikel 12, tweed lid, aanhef en onder e, van de Wrb. De aanvraag van [appellant] om een toevoeging heeft betrekking op een civiele procedure met als resultaat de aan hem opgelegde verplichting verantwoording af te leggen over het wegsluizen van geld. Naar het oordeel van de rechtbank staan de handelingen van [appellant] rechtstreeks in verband met [bedrijf F], waar hij toentertijd enig aandeelhouder van was, en de band met de vanuit [bedrijf F] opgerichte obligatiefondsen en [bedrijf B], [bedrijf C], [bedrijf A] en [bedrijf D]. De verplichting om rekening en verantwoording af te leggen komt dan ook voort uit een zakelijke relatie, waardoor sprake is van een bedrijfsmatig belang. Dat [appellant] inmiddels niet meer aan [bedrijf F] is verbonden, heeft hij niet aangetoond. Daarom heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij een geslaagd beroep kan doen op de uitzonderingen van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een bedrijf of beroep betreft. [appellant] voert hiertoe aan dat hij in persoon is gedagvaard en dat hij geen eigen beroep of bedrijf heeft maar slechts werknemer was.
Voor zover de Afdeling van oordeel is dat wel sprake is van de uitoefening van een bedrijf of beroep, voert [appellant] aan dat dit bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de civielrechtelijke procedure. Hij wijst er in dit verband op dat indien hij deze zaak verliest, hij twee of drie ton moet betalen waardoor hij persoonlijk en zakelijk failliet zal gaan. Verder voert [appellant] aan dat hij dit bedrijf meer dan een jaar geleden heeft beëindigd, want het bedrijf is nooit aanwezig geweest. Daardoor wordt aan beide uitzonderingssituaties van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e voldaan, aldus [appellant].
De aard van het rechtsbelang
5.1.     De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat voor de beantwoording van de vraag of een rechtsbelang de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, de oorsprong van het rechtsbelang bepalend is (zie ook bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1835). Uit het onder 2 weergegeven feitenrelaas, dat [appellant] niet heeft betwist, volgt dat [appellant] beschikte over gelden voor zakelijke activiteiten die rechtstreeks verband houden met het doel waarvoor hij verschillende vennootschappen (mede) heeft opgericht. Hieruit volgt dat [appellant] was betrokken bij diverse rechtspersonen en dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de handelingen van [appellant] in rechtstreeks verband staan met zijn betrokkenheid bij [bedrijf F] en de band die hij direct of indirect had met de betreffende vennootschappen. De verplichting om rekening en verantwoording af te leggen komt voort uit die zakelijke relatie. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat de aanvraag om toevoeging een rechtsbelang betreft dat zijn oorsprong vindt in de uitoefening van een bedrijf. Of [appellant] op dit moment nog een bedrijf heeft, is daarbij niet van belang. Dat [appellant] in persoon is gedagvaard leidt evenmin tot een ander oordeel over de aard van het rechtsbelang (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1009).
[appellant] komt dan ook niet in aanmerking voor een toevoeging, tenzij zich een van de uitzonderingen voordoet.
Uitzonderingssituaties
5.2.    Voor zover [appellant] een beroep doet op de eerste uitzondering van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb, slaagt dit niet. Aan de voorwaarde dat het bedrijf niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, is niet voldaan en [appellant] heeft bovendien zijn stelling dat zijn bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de civielrechtelijke procedure, niet onderbouwd. Dat [appellant] persoonlijk financieel nadelige gevolgen zal ondervinden door het verliezen van de civielrechtelijke zaak, zoals hij stelt, is voor de toepassing van deze uitzondering niet relevant.
Voor zover [appellant] een beroep doet op de tweede uitzondering van deze bepaling, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat [appellant] weliswaar een e-mail heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij op 2 juni 2017 is teruggetreden als directeur van [bedrijf F], maar dat hij niet heeft aangetoond dat dit bedrijf ten minste een jaar voor het besluit van 21 september 2018 is beëindigd, wat hier het criterium is.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Hoekstra    w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2020
18-902.